Engels

Nederlands

Present

  • he/she/it endures
  • they endure

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het beklijft
  • zij beklijven

Simple past

  • he/she/it endured
  • they endured

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het beklijfde
  • zij beklijfden

Present perfect

  • he/she/it has endured
  • they have endured

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het heeft beklijfd
  • zij hebben beklijfd

Past perfect

  • he/she/it had endured
  • they had endured

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het had beklijfd
  • zij hadden beklijfd

Future

  • he/she/it will endure
  • they will endure

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal beklijven
  • zij zult beklijven

Future perfect

  • he/she/it will have endured
  • they will have endured

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal beklijfd hebben
  • zij zult beklijfd hebben

Conditional present

  • he/she/it would endure
  • they would endure

Conditionalis I

  • hij/zij/het zal beklijven
  • zij zullen beklijven

Conditional perfect

  • he/she/it would have endured
  • they would have endured

Conditionalis II

  • hij/zij/het zal hebben beklijfd
  • zij zullen hebben beklijfd

Verwijzingen

Bekijk 13 definitie(s) van endure