Vervoeging van expediëren

Onbepaalde wijs (infinitief): expediëren

Vertaling: expédier

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik expedieer
  • jij expedieert
  • hij/zij/het expedieert
  • wij expediëren
  • jullie expediëren
  • zij expediëren

Présent

  • j'expédie
  • tu expédies
  • il/elle expédie
  • nous expédions
  • vous expédiez
  • ils/elles expédient

Onvoltooid verleden tijd

  • ik expedieerde
  • jij expedieerde
  • hij/zij/het expedieerde
  • wij expedieerden
  • jullie expedieerden
  • zij expedieerden

Indicatif imparfait

  • j'expédiais
  • tu expédiais
  • il/elle expédiait
  • nous expédiions
  • vous expédiiez
  • ils/elles expédiaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geëxpedieerd
  • jij hebt geëxpedieerd
  • hij/zij/het heeft geëxpedieerd
  • wij hebben geëxpedieerd
  • jullie hebben geëxpedieerd
  • zij hebben geëxpedieerd

Indicatif passé composé

  • j'ai expédié
  • tu as expédié
  • il/elle a expédié
  • nous avons expédié
  • vous avez expédié
  • ils/elles ont expédié

Voltooid verleden tijd

  • ik had geëxpedieerd
  • jij had geëxpedieerd
  • hij/zij/het had geëxpedieerd
  • wij hadden geëxpedieerd
  • jullie hadden geëxpedieerd
  • zij hadden geëxpedieerd

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais expédié
  • tu avais expédié
  • il/elle avait expédié
  • nous avions expédié
  • vous aviez expédié
  • ils/elles avaient expédié

Toekomende tijd I

  • ik zal expediëren
  • jij zult expediëren
  • hij/zij/het zal expediëren
  • wij zullen expediëren
  • jullie zullen expediëren
  • zij zullen expediëren

Indicatif futur

  • j'expédierai
  • tu expédieras
  • il/elle expédiera
  • nous expédierons
  • vous expédierez
  • ils/elles expédieront

Toekomende tijd II

  • ik zal geëxpedieerd hebben
  • jij zult geëxpedieerd hebben
  • hij/zij/het zal geëxpedieerd hebben
  • wij zullen geëxpedieerd hebben
  • jullie zullen geëxpedieerd hebben
  • zij zullen geëxpedieerd hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai expédié
  • tu auras expédié
  • il/elle aura expédié
  • nous aurons expédié
  • vous aurez expédié
  • ils/elles auront expédié

Conditionalis I

  • ik zou expediëren
  • jij zou expediëren
  • hij/zij/het zou expediëren
  • wij zouden expediëren
  • jullie zouden expediëren
  • zij zouden expediëren

Conditionnel présent

  • j'expédierais
  • tu expédierais
  • il/elle expédierait
  • nous expédierions
  • vous expédieriez
  • ils/elles expédieraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben geëxpedieerd
  • jij zou hebben geëxpedieerd
  • hij/zij/het zou hebben geëxpedieerd
  • wij zouden hebben geëxpedieerd
  • jullie zouden hebben geëxpedieerd
  • zij zouden hebben geëxpedieerd

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais expédié
  • tu aurais expédié
  • il/elle aurait expédié
  • nous aurions expédié
  • vous auriez expédié
  • ils/elles auraient expédié

Imperatief

  • jij expedieer
  • jullie expedieert

Impératif

  • tu expédie
  • vous expédiez

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van expediëren