Vervoeging van femelen

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik femel
  • jij femelt
  • hij/zij/het femelt
  • wij femelen
  • jullie femelen
  • zij femelen

Present

  • I affect
  • you affect
  • he/she/it affects
  • we affect
  • you affect
  • they affect

Onvoltooid verleden tijd

  • ik femelde
  • jij femelde
  • hij/zij/het femelde
  • wij femelden
  • jullie femelden
  • zij femelden

Simple past

  • I affected
  • you affected
  • he/she/it affected
  • we affected
  • you affected
  • they affected

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gefemeld
  • jij hebt gefemeld
  • hij/zij/het heeft gefemeld
  • wij hebben gefemeld
  • jullie hebben gefemeld
  • zij hebben gefemeld

Present perfect

  • I have affected
  • you have affected
  • he/she/it has affected
  • we have affected
  • you have affected
  • they have affected

Voltooid verleden tijd

  • ik had gefemeld
  • jij had gefemeld
  • hij/zij/het had gefemeld
  • wij hadden gefemeld
  • jullie hadden gefemeld
  • zij hadden gefemeld

Past perfect

  • I had affected
  • you had affected
  • he/she/it had affected
  • we had affected
  • you had affected
  • they had affected

Toekomende tijd I

  • ik zal femelen
  • jij zult femelen
  • hij/zij/het zal femelen
  • wij zullen femelen
  • jullie zullen femelen
  • zij zullen femelen

Future

  • I will affect
  • you will affect
  • he/she/it will affect
  • we will affect
  • you will affect
  • they will affect

Toekomende tijd II

  • ik zal gefemeld hebben
  • jij zult gefemeld hebben
  • hij/zij/het zal gefemeld hebben
  • wij zullen gefemeld hebben
  • jullie zullen gefemeld hebben
  • zij zullen gefemeld hebben

Future perfect

  • I will have affected
  • you will have affected
  • he/she/it will have affected
  • we will have affected
  • you will have affected
  • they will have affected

Conditionalis I

  • ik zou femelen
  • jij zou femelen
  • hij/zij/het zou femelen
  • wij zouden femelen
  • jullie zouden femelen
  • zij zouden femelen

Conditional present

  • I would affect
  • you would affect
  • he/she/it would affect
  • we would affect
  • you would affect
  • they would affect

Conditionalis II

  • ik zou hebben gefemeld
  • jij zou hebben gefemeld
  • hij/zij/het zou hebben gefemeld
  • wij zouden hebben gefemeld
  • jullie zouden hebben gefemeld
  • zij zouden hebben gefemeld

Conditional perfect

  • I would have affected
  • you would have affected
  • he/she/it would have affected
  • we would have affected
  • you would have affected
  • they would have affected

Imperatief

  • jij femel
  • jullie femelt

Imperative

  • you affect
  • you affect