Vervoeging van femelen
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik femel
- jij femelt
- hij/zij/het femelt
- wij femelen
- jullie femelen
- zij femelen
Présent
- je feins
- tu feins
- il/elle feint
- nous feignons
- vous feignez
- ils/elles feignent
Onvoltooid verleden tijd
- ik femelde
- jij femelde
- hij/zij/het femelde
- wij femelden
- jullie femelden
- zij femelden
Indicatif imparfait
- je feignais
- tu feignais
- il/elle feignait
- nous feignions
- vous feigniez
- ils/elles feignaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gefemeld
- jij hebt gefemeld
- hij/zij/het heeft gefemeld
- wij hebben gefemeld
- jullie hebben gefemeld
- zij hebben gefemeld
Indicatif passé composé
- j'ai feint
- tu as feint
- il/elle a feint
- nous avons feint
- vous avez feint
- ils/elles ont feint
Voltooid verleden tijd
- ik had gefemeld
- jij had gefemeld
- hij/zij/het had gefemeld
- wij hadden gefemeld
- jullie hadden gefemeld
- zij hadden gefemeld
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais feint
- tu avais feint
- il/elle avait feint
- nous avions feint
- vous aviez feint
- ils/elles avaient feint
Toekomende tijd I
- ik zal femelen
- jij zult femelen
- hij/zij/het zal femelen
- wij zullen femelen
- jullie zullen femelen
- zij zullen femelen
Indicatif futur
- je feindrai
- tu feindras
- il/elle feindra
- nous feindrons
- vous feindrez
- ils/elles feindront
Toekomende tijd II
- ik zal gefemeld hebben
- jij zult gefemeld hebben
- hij/zij/het zal gefemeld hebben
- wij zullen gefemeld hebben
- jullie zullen gefemeld hebben
- zij zullen gefemeld hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai feint
- tu auras feint
- il/elle aura feint
- nous aurons feint
- vous aurez feint
- ils/elles auront feint
Conditionalis I
- ik zou femelen
- jij zou femelen
- hij/zij/het zou femelen
- wij zouden femelen
- jullie zouden femelen
- zij zouden femelen
Conditionnel présent
- je feindrais
- tu feindrais
- il/elle feindrait
- nous feindrions
- vous feindriez
- ils/elles feindraient
Conditionalis II
- ik zou hebben gefemeld
- jij zou hebben gefemeld
- hij/zij/het zou hebben gefemeld
- wij zouden hebben gefemeld
- jullie zouden hebben gefemeld
- zij zouden hebben gefemeld
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais feint
- tu aurais feint
- il/elle aurait feint
- nous aurions feint
- vous auriez feint
- ils/elles auraient feint
Imperatief
- jij femel
- jullie femelt
Impératif
- tu feins
- vous feignez