Engels

Nederlands

Present

  • he/she/it fits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het betaamt

Simple past

  • he/she/it fitted

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het betaamde

Present perfect

  • he/she/it has fitted

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het heeft betaamd

Past perfect

  • he/she/it had fitted

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het had betaamd

Future

  • he/she/it will fit

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal betamen

Future perfect

  • he/she/it will have fitted

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal betaamd hebben

Conditional present

  • he/she/it would fit

Conditionalis I

  • hij/zij/het zult betamen

Conditional perfect

  • he/she/it would have fitted

Conditionalis II

  • hij/zij/het zult hebben betaamd

Verwijzingen

Bekijk 12 definitie(s) van fit