Engels

Nederlands

Present

  • I flatten
  • you flatten
  • he/she/it flattens
  • we flatten
  • you flatten
  • they flatten

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik slecht
  • jij slecht
  • hij/zij/het slecht
  • wij slechten
  • jullie slechten
  • zij slechten

Simple past

  • I flattened
  • you flattened
  • he/she/it flattened
  • we flattened
  • you flattened
  • they flattened

Onvoltooid verleden tijd

  • ik slechtte
  • jij slechtte
  • hij/zij/het slechtte
  • wij slechtten
  • jullie slechtten
  • zij slechtten

Present perfect

  • I have flattened
  • you have flattened
  • he/she/it has flattened
  • we have flattened
  • you have flattened
  • they have flattened

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geslecht
  • jij hebt geslecht
  • hij/zij/het heeft geslecht
  • wij hebben geslecht
  • jullie hebben geslecht
  • zij hebben geslecht

Past perfect

  • I had flattened
  • you had flattened
  • he/she/it had flattened
  • we had flattened
  • you had flattened
  • they had flattened

Voltooid verleden tijd

  • ik had geslecht
  • jij had geslecht
  • hij/zij/het had geslecht
  • wij hadden geslecht
  • jullie hadden geslecht
  • zij hadden geslecht

Future

  • I will flatten
  • you will flatten
  • he/she/it will flatten
  • we will flatten
  • you will flatten
  • they will flatten

Toekomende tijd I

  • ik zal slechten
  • jij zult slechten
  • hij/zij/het zal slechten
  • wij zullen slechten
  • jullie zullen slechten
  • zij zullen slechten

Future perfect

  • I will have flattened
  • you will have flattened
  • he/she/it will have flattened
  • we will have flattened
  • you will have flattened
  • they will have flattened

Toekomende tijd II

  • ik zal geslecht hebben
  • jij zult geslecht hebben
  • hij/zij/het zal geslecht hebben
  • wij zullen geslecht hebben
  • jullie zullen geslecht hebben
  • zij zullen geslecht hebben

Conditional present

  • I would flatten
  • you would flatten
  • he/she/it would flatten
  • we would flatten
  • you would flatten
  • they would flatten

Conditionalis I

  • ik zou slechten
  • jij zou slechten
  • hij/zij/het zou slechten
  • wij zouden slechten
  • jullie zouden slechten
  • zij zouden slechten

Conditional perfect

  • I would have flattened
  • you would have flattened
  • he/she/it would have flattened
  • we would have flattened
  • you would have flattened
  • they would have flattened

Conditionalis II

  • ik zou hebben geslecht
  • jij zou hebben geslecht
  • hij/zij/het zou hebben geslecht
  • wij zouden hebben geslecht
  • jullie zouden hebben geslecht
  • zij zouden hebben geslecht

Imperative

  • you flatten
  • you flatten

Imperatief

  • jij slecht
  • jullie slecht

Verwijzingen

Bekijk 7 definitie(s) van flatten