Engels

Nederlands

Present

  • he/she/it flys
  • they fly

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het vliegt voorbij
  • zij vliegen voorbij

Simple past

  • he/she/it flew
  • they flew

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het vloog voorbij
  • zij vlogen voorbij

Present perfect

  • he/she/it has flown
  • they have flown

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het is voorbijgevlogen
  • zij zijn voorbijgevlogen

Past perfect

  • he/she/it had flown
  • they had flown

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het was voorbijgevlogen
  • zij waren voorbijgevlogen

Future

  • he/she/it will fly
  • they will fly

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal voorbijvliegen
  • zij zult voorbijvliegen

Future perfect

  • he/she/it will have flown
  • they will have flown

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal voorbijgevlogen zijn
  • zij zult voorbijgevlogen zijn

Conditional present

  • he/she/it would fly
  • they would fly

Conditionalis I

  • hij/zij/het zal voorbijvliegen
  • zij zullen voorbijvliegen

Conditional perfect

  • he/she/it would have flown
  • they would have flown

Conditionalis II

  • hij/zij/het zal zijn voorbijgevlogen
  • zij zullen zijn voorbijgevlogen

Verwijzingen

Bekijk 18 definitie(s) van fly