Engels

Nederlands

Present

  • I force
  • you force
  • he/she/it forces
  • we force
  • you force
  • they force

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik hei
  • jij heit
  • hij/zij/het heit
  • wij heien
  • jullie heien
  • zij heien

Simple past

  • I forced
  • you forced
  • he/she/it forced
  • we forced
  • you forced
  • they forced

Onvoltooid verleden tijd

  • ik heide
  • jij heide
  • hij/zij/het heide
  • wij heiden
  • jullie heiden
  • zij heiden

Present perfect

  • I have forced
  • you have forced
  • he/she/it has forced
  • we have forced
  • you have forced
  • they have forced

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geheid
  • jij hebt geheid
  • hij/zij/het heeft geheid
  • wij hebben geheid
  • jullie hebben geheid
  • zij hebben geheid

Past perfect

  • I had forced
  • you had forced
  • he/she/it had forced
  • we had forced
  • you had forced
  • they had forced

Voltooid verleden tijd

  • ik had geheid
  • jij had geheid
  • hij/zij/het had geheid
  • wij hadden geheid
  • jullie hadden geheid
  • zij hadden geheid

Future

  • I will force
  • you will force
  • he/she/it will force
  • we will force
  • you will force
  • they will force

Toekomende tijd I

  • ik zal heien
  • jij zult heien
  • hij/zij/het zal heien
  • wij zullen heien
  • jullie zullen heien
  • zij zullen heien

Future perfect

  • I will have forced
  • you will have forced
  • he/she/it will have forced
  • we will have forced
  • you will have forced
  • they will have forced

Toekomende tijd II

  • ik zal geheid hebben
  • jij zult geheid hebben
  • hij/zij/het zal geheid hebben
  • wij zullen geheid hebben
  • jullie zullen geheid hebben
  • zij zullen geheid hebben

Conditional present

  • I would force
  • you would force
  • he/she/it would force
  • we would force
  • you would force
  • they would force

Conditionalis I

  • ik zou heien
  • jij zou heien
  • hij/zij/het zou heien
  • wij zouden heien
  • jullie zouden heien
  • zij zouden heien

Conditional perfect

  • I would have forced
  • you would have forced
  • he/she/it would have forced
  • we would have forced
  • you would have forced
  • they would have forced

Conditionalis II

  • ik zou hebben geheid
  • jij zou hebben geheid
  • hij/zij/het zou hebben geheid
  • wij zouden hebben geheid
  • jullie zouden hebben geheid
  • zij zouden hebben geheid

Imperative

  • you force
  • you force

Imperatief

  • jij hei
  • jullie heit

Verwijzingen

Bekijk 20 definitie(s) van force