Vervoeging van fouilleren

Onbepaalde wijs (infinitief): fouilleren

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik fouilleer
  • jij fouilleert
  • hij/zij/het fouilleert
  • wij fouilleren
  • jullie fouilleren
  • zij fouilleren

Präsens Indikativ

  • ich filze
  • du filzt
  • er/sie/es filzt
  • wir filzen
  • ihr filzt
  • sie filzen

Onvoltooid verleden tijd

  • ik fouilleerde
  • jij fouilleerde
  • hij/zij/het fouilleerde
  • wij fouilleerden
  • jullie fouilleerden
  • zij fouilleerden

Präteritum Indikativ

  • ich filzte
  • du filztest
  • er/sie/es filzte
  • wir filzten
  • ihr filztet
  • sie filzten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gefouilleerd
  • jij hebt gefouilleerd
  • hij/zij/het heeft gefouilleerd
  • wij hebben gefouilleerd
  • jullie hebben gefouilleerd
  • zij hebben gefouilleerd

Perfekt Indikativ

  • ich habe gefilzt
  • du hast gefilzt
  • er/sie/es hat gefilzt
  • wir haben gefilzt
  • ihr habt gefilzt
  • sie haben gefilzt

Voltooid verleden tijd

  • ik had gefouilleerd
  • jij had gefouilleerd
  • hij/zij/het had gefouilleerd
  • wij hadden gefouilleerd
  • jullie hadden gefouilleerd
  • zij hadden gefouilleerd

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte gefilzt
  • du hattest gefilzt
  • er/sie/es hatte gefilzt
  • wir hatten gefilzt
  • ihr hattet gefilzt
  • sie hatten gefilzt

Toekomende tijd I

  • ik zal fouilleren
  • jij zult fouilleren
  • hij/zij/het zal fouilleren
  • wij zullen fouilleren
  • jullie zullen fouilleren
  • zij zullen fouilleren

Futur I Indikativ

  • ich werde filzen
  • du wirst filzen
  • er/sie/es wird filzen
  • wir werden filzen
  • ihr werdet filzen
  • sie werden filzen

Toekomende tijd II

  • ik zal gefouilleerd hebben
  • jij zult gefouilleerd hebben
  • hij/zij/het zal gefouilleerd hebben
  • wij zullen gefouilleerd hebben
  • jullie zullen gefouilleerd hebben
  • zij zullen gefouilleerd hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde gefilzt haben
  • du wirst gefilzt haben
  • er/sie/es wird gefilzt haben
  • wir werden gefilzt haben
  • ihr werdet gefilzt haben
  • sie werden gefilzt haben

Conditionalis I

  • ik zou fouilleren
  • jij zou fouilleren
  • hij/zij/het zou fouilleren
  • wij zouden fouilleren
  • jullie zouden fouilleren
  • zij zouden fouilleren

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde filzen
  • du würdest filzen
  • er/sie/es würde filzen
  • wir würden filzen
  • ihr würdet filzen
  • sie würden filzen

Conditionalis II

  • ik zou hebben gefouilleerd
  • jij zou hebben gefouilleerd
  • hij/zij/het zou hebben gefouilleerd
  • wij zouden hebben gefouilleerd
  • jullie zouden hebben gefouilleerd
  • zij zouden hebben gefouilleerd

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde gefilzt haben
  • du würdest gefilzt haben
  • er/sie/es würde gefilzt haben
  • wir würden gefilzt haben
  • ihr würdet gefilzt haben
  • sie würden gefilzt haben

Imperatief

  • jij fouilleer
  • jullie fouilleert

Imperativ

  • du filz(e)
  • ihr filzt