Engels

Nederlands

Present

  • I gather
  • you gather
  • he/she/it gathers
  • we gather
  • you gather
  • they gather

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik deduceer
  • jij deduceert
  • hij/zij/het deduceert
  • wij deduceren
  • jullie deduceren
  • zij deduceren

Simple past

  • I gathered
  • you gathered
  • he/she/it gathered
  • we gathered
  • you gathered
  • they gathered

Onvoltooid verleden tijd

  • ik deduceerde
  • jij deduceerde
  • hij/zij/het deduceerde
  • wij deduceerden
  • jullie deduceerden
  • zij deduceerden

Present perfect

  • I have gathered
  • you have gathered
  • he/she/it has gathered
  • we have gathered
  • you have gathered
  • they have gathered

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gededuceerd
  • jij hebt gededuceerd
  • hij/zij/het heeft gededuceerd
  • wij hebben gededuceerd
  • jullie hebben gededuceerd
  • zij hebben gededuceerd

Past perfect

  • I had gathered
  • you had gathered
  • he/she/it had gathered
  • we had gathered
  • you had gathered
  • they had gathered

Voltooid verleden tijd

  • ik had gededuceerd
  • jij had gededuceerd
  • hij/zij/het had gededuceerd
  • wij hadden gededuceerd
  • jullie hadden gededuceerd
  • zij hadden gededuceerd

Future

  • I will gather
  • you will gather
  • he/she/it will gather
  • we will gather
  • you will gather
  • they will gather

Toekomende tijd I

  • ik zal deduceren
  • jij zult deduceren
  • hij/zij/het zal deduceren
  • wij zullen deduceren
  • jullie zullen deduceren
  • zij zullen deduceren

Future perfect

  • I will have gathered
  • you will have gathered
  • he/she/it will have gathered
  • we will have gathered
  • you will have gathered
  • they will have gathered

Toekomende tijd II

  • ik zal gededuceerd hebben
  • jij zult gededuceerd hebben
  • hij/zij/het zal gededuceerd hebben
  • wij zullen gededuceerd hebben
  • jullie zullen gededuceerd hebben
  • zij zullen gededuceerd hebben

Conditional present

  • I would gather
  • you would gather
  • he/she/it would gather
  • we would gather
  • you would gather
  • they would gather

Conditionalis I

  • ik zou deduceren
  • jij zou deduceren
  • hij/zij/het zou deduceren
  • wij zouden deduceren
  • jullie zouden deduceren
  • zij zouden deduceren

Conditional perfect

  • I would have gathered
  • you would have gathered
  • he/she/it would have gathered
  • we would have gathered
  • you would have gathered
  • they would have gathered

Conditionalis II

  • ik zou hebben gededuceerd
  • jij zou hebben gededuceerd
  • hij/zij/het zou hebben gededuceerd
  • wij zouden hebben gededuceerd
  • jullie zouden hebben gededuceerd
  • zij zouden hebben gededuceerd

Imperative

  • you gather
  • you gather

Imperatief

  • jij deduceer
  • jullie deduceert

Verwijzingen

Bekijk 13 definitie(s) van gather