Engels

Nederlands

Present

  • I gather
  • you gather
  • he/she/it gathers
  • we gather
  • you gather
  • they gather

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik vergader
  • jij vergadert
  • hij/zij/het vergadert
  • wij vergaderen
  • jullie vergaderen
  • zij vergaderen

Simple past

  • I gathered
  • you gathered
  • he/she/it gathered
  • we gathered
  • you gathered
  • they gathered

Onvoltooid verleden tijd

  • ik vergaderde
  • jij vergaderde
  • hij/zij/het vergaderde
  • wij vergaderden
  • jullie vergaderden
  • zij vergaderden

Present perfect

  • I have gathered
  • you have gathered
  • he/she/it has gathered
  • we have gathered
  • you have gathered
  • they have gathered

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb vergaderd
  • jij hebt vergaderd
  • hij/zij/het heeft vergaderd
  • wij hebben vergaderd
  • jullie hebben vergaderd
  • zij hebben vergaderd

Past perfect

  • I had gathered
  • you had gathered
  • he/she/it had gathered
  • we had gathered
  • you had gathered
  • they had gathered

Voltooid verleden tijd

  • ik had vergaderd
  • jij had vergaderd
  • hij/zij/het had vergaderd
  • wij hadden vergaderd
  • jullie hadden vergaderd
  • zij hadden vergaderd

Future

  • I will gather
  • you will gather
  • he/she/it will gather
  • we will gather
  • you will gather
  • they will gather

Toekomende tijd I

  • ik zal vergaderen
  • jij zult vergaderen
  • hij/zij/het zal vergaderen
  • wij zullen vergaderen
  • jullie zullen vergaderen
  • zij zullen vergaderen

Future perfect

  • I will have gathered
  • you will have gathered
  • he/she/it will have gathered
  • we will have gathered
  • you will have gathered
  • they will have gathered

Toekomende tijd II

  • ik zal vergaderd hebben
  • jij zult vergaderd hebben
  • hij/zij/het zal vergaderd hebben
  • wij zullen vergaderd hebben
  • jullie zullen vergaderd hebben
  • zij zullen vergaderd hebben

Conditional present

  • I would gather
  • you would gather
  • he/she/it would gather
  • we would gather
  • you would gather
  • they would gather

Conditionalis I

  • ik zou vergaderen
  • jij zou vergaderen
  • hij/zij/het zou vergaderen
  • wij zouden vergaderen
  • jullie zouden vergaderen
  • zij zouden vergaderen

Conditional perfect

  • I would have gathered
  • you would have gathered
  • he/she/it would have gathered
  • we would have gathered
  • you would have gathered
  • they would have gathered

Conditionalis II

  • ik zou hebben vergaderd
  • jij zou hebben vergaderd
  • hij/zij/het zou hebben vergaderd
  • wij zouden hebben vergaderd
  • jullie zouden hebben vergaderd
  • zij zouden hebben vergaderd

Imperative

  • you gather
  • you gather

Imperatief

  • jij vergader
  • jullie vergadert

Verwijzingen

Bekijk 13 definitie(s) van gather