Engels

Nederlands

Present

  • I give
  • you give
  • he/she/it gives
  • we give
  • you give
  • they give

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik steek toe
  • jij steekt toe
  • hij/zij/het steekt toe
  • wij steken toe
  • jullie steken toe
  • zij steken toe

Simple past

  • I gave
  • you gave
  • he/she/it gave
  • we gave
  • you gave
  • they gave

Onvoltooid verleden tijd

  • ik stak toe
  • jij stak toe
  • hij/zij/het stak toe
  • wij staken toe
  • jullie staken toe
  • zij staken toe

Present perfect

  • I have given
  • you have given
  • he/she/it has given
  • we have given
  • you have given
  • they have given

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb toegestoken
  • jij hebt toegestoken
  • hij/zij/het heeft toegestoken
  • wij hebben toegestoken
  • jullie hebben toegestoken
  • zij hebben toegestoken

Past perfect

  • I had given
  • you had given
  • he/she/it had given
  • we had given
  • you had given
  • they had given

Voltooid verleden tijd

  • ik had toegestoken
  • jij had toegestoken
  • hij/zij/het had toegestoken
  • wij hadden toegestoken
  • jullie hadden toegestoken
  • zij hadden toegestoken

Future

  • I will give
  • you will give
  • he/she/it will give
  • we will give
  • you will give
  • they will give

Toekomende tijd I

  • ik zal toesteken
  • jij zult toesteken
  • hij/zij/het zal toesteken
  • wij zullen toesteken
  • jullie zullen toesteken
  • zij zullen toesteken

Future perfect

  • I will have given
  • you will have given
  • he/she/it will have given
  • we will have given
  • you will have given
  • they will have given

Toekomende tijd II

  • ik zal toegestoken hebben
  • jij zult toegestoken hebben
  • hij/zij/het zal toegestoken hebben
  • wij zullen toegestoken hebben
  • jullie zullen toegestoken hebben
  • zij zullen toegestoken hebben

Conditional present

  • I would give
  • you would give
  • he/she/it would give
  • we would give
  • you would give
  • they would give

Conditionalis I

  • ik zou toesteken
  • jij zou toesteken
  • hij/zij/het zou toesteken
  • wij zouden toesteken
  • jullie zouden toesteken
  • zij zouden toesteken

Conditional perfect

  • I would have given
  • you would have given
  • he/she/it would have given
  • we would have given
  • you would have given
  • they would have given

Conditionalis II

  • ik zou hebben toegestoken
  • jij zou hebben toegestoken
  • hij/zij/het zou hebben toegestoken
  • wij zouden hebben toegestoken
  • jullie zouden hebben toegestoken
  • zij zouden hebben toegestoken

Imperative

  • you give
  • you give

Imperatief

  • jij steek toe
  • jullie steekt toe

Verwijzingen

Bekijk 47 definitie(s) van give