Engels

Nederlands

Present

  • I give
  • you give
  • he/she/it gives
  • we give
  • you give
  • they give

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik voeder
  • jij voedert
  • hij/zij/het voedert
  • wij voederen
  • jullie voederen
  • zij voederen

Simple past

  • I gave
  • you gave
  • he/she/it gave
  • we gave
  • you gave
  • they gave

Onvoltooid verleden tijd

  • ik voederde
  • jij voederde
  • hij/zij/het voederde
  • wij voederden
  • jullie voederden
  • zij voederden

Present perfect

  • I have given
  • you have given
  • he/she/it has given
  • we have given
  • you have given
  • they have given

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gevoederd
  • jij hebt gevoederd
  • hij/zij/het heeft gevoederd
  • wij hebben gevoederd
  • jullie hebben gevoederd
  • zij hebben gevoederd

Past perfect

  • I had given
  • you had given
  • he/she/it had given
  • we had given
  • you had given
  • they had given

Voltooid verleden tijd

  • ik had gevoederd
  • jij had gevoederd
  • hij/zij/het had gevoederd
  • wij hadden gevoederd
  • jullie hadden gevoederd
  • zij hadden gevoederd

Future

  • I will give
  • you will give
  • he/she/it will give
  • we will give
  • you will give
  • they will give

Toekomende tijd I

  • ik zal voederen
  • jij zult voederen
  • hij/zij/het zal voederen
  • wij zullen voederen
  • jullie zullen voederen
  • zij zullen voederen

Future perfect

  • I will have given
  • you will have given
  • he/she/it will have given
  • we will have given
  • you will have given
  • they will have given

Toekomende tijd II

  • ik zal gevoederd hebben
  • jij zult gevoederd hebben
  • hij/zij/het zal gevoederd hebben
  • wij zullen gevoederd hebben
  • jullie zullen gevoederd hebben
  • zij zullen gevoederd hebben

Conditional present

  • I would give
  • you would give
  • he/she/it would give
  • we would give
  • you would give
  • they would give

Conditionalis I

  • ik zou voederen
  • jij zou voederen
  • hij/zij/het zou voederen
  • wij zouden voederen
  • jullie zouden voederen
  • zij zouden voederen

Conditional perfect

  • I would have given
  • you would have given
  • he/she/it would have given
  • we would have given
  • you would have given
  • they would have given

Conditionalis II

  • ik zou hebben gevoederd
  • jij zou hebben gevoederd
  • hij/zij/het zou hebben gevoederd
  • wij zouden hebben gevoederd
  • jullie zouden hebben gevoederd
  • zij zouden hebben gevoederd

Imperative

  • you give
  • you give

Imperatief

  • jij voeder
  • jullie voedert

Verwijzingen

Bekijk 47 definitie(s) van give