Engels

Nederlands

Present

  • I go
  • you go
  • he/she/it goes
  • we go
  • you go
  • they go

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik kar
  • jij kart
  • hij/zij/het kart
  • wij karren
  • jullie karren
  • zij karren

Simple past

  • I went
  • you went
  • he/she/it went
  • we went
  • you went
  • they went

Onvoltooid verleden tijd

  • ik karde
  • jij karde
  • hij/zij/het karde
  • wij karden
  • jullie karden
  • zij karden

Present perfect

  • I have gone
  • you have gone
  • he/she/it has gone
  • we have gone
  • you have gone
  • they have gone

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gekard
  • jij hebt gekard
  • hij/zij/het heeft gekard
  • wij hebben gekard
  • jullie hebben gekard
  • zij hebben gekard

Past perfect

  • I had gone
  • you had gone
  • he/she/it had gone
  • we had gone
  • you had gone
  • they had gone

Voltooid verleden tijd

  • ik had gekard
  • jij had gekard
  • hij/zij/het had gekard
  • wij hadden gekard
  • jullie hadden gekard
  • zij hadden gekard

Future

  • I will go
  • you will go
  • he/she/it will go
  • we will go
  • you will go
  • they will go

Toekomende tijd I

  • ik zal karren
  • jij zult karren
  • hij/zij/het zal karren
  • wij zullen karren
  • jullie zullen karren
  • zij zullen karren

Future perfect

  • I will have gone
  • you will have gone
  • he/she/it will have gone
  • we will have gone
  • you will have gone
  • they will have gone

Toekomende tijd II

  • ik zal gekard hebben
  • jij zult gekard hebben
  • hij/zij/het zal gekard hebben
  • wij zullen gekard hebben
  • jullie zullen gekard hebben
  • zij zullen gekard hebben

Conditional present

  • I would go
  • you would go
  • he/she/it would go
  • we would go
  • you would go
  • they would go

Conditionalis I

  • ik zou karren
  • jij zou karren
  • hij/zij/het zou karren
  • wij zouden karren
  • jullie zouden karren
  • zij zouden karren

Conditional perfect

  • I would have gone
  • you would have gone
  • he/she/it would have gone
  • we would have gone
  • you would have gone
  • they would have gone

Conditionalis II

  • ik zou hebben gekard
  • jij zou hebben gekard
  • hij/zij/het zou hebben gekard
  • wij zouden hebben gekard
  • jullie zouden hebben gekard
  • zij zouden hebben gekard

Imperative

  • you go
  • you go

Imperatief

  • jij kar
  • jullie kart

Verwijzingen

Bekijk 41 definitie(s) van go