Engels

Nederlands

Present

  • I go
  • you go
  • he/she/it goes
  • we go
  • you go
  • they go

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik overlijd
  • jij overlijdt
  • hij/zij/het overlijdt
  • wij overlijden
  • jullie overlijden
  • zij overlijden

Simple past

  • I went
  • you went
  • he/she/it went
  • we went
  • you went
  • they went

Onvoltooid verleden tijd

  • ik overleed
  • jij overleed
  • hij/zij/het overleed
  • wij overleden
  • jullie overleden
  • zij overleden

Present perfect

  • I have gone
  • you have gone
  • he/she/it has gone
  • we have gone
  • you have gone
  • they have gone

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik ben overleden
  • jij bent overleden
  • hij/zij/het is overleden
  • wij zijn overleden
  • jullie zijn overleden
  • zij zijn overleden

Past perfect

  • I had gone
  • you had gone
  • he/she/it had gone
  • we had gone
  • you had gone
  • they had gone

Voltooid verleden tijd

  • ik was overleden
  • jij was overleden
  • hij/zij/het was overleden
  • wij waren overleden
  • jullie waren overleden
  • zij waren overleden

Future

  • I will go
  • you will go
  • he/she/it will go
  • we will go
  • you will go
  • they will go

Toekomende tijd I

  • ik zal overlijden
  • jij zult overlijden
  • hij/zij/het zal overlijden
  • wij zullen overlijden
  • jullie zullen overlijden
  • zij zullen overlijden

Future perfect

  • I will have gone
  • you will have gone
  • he/she/it will have gone
  • we will have gone
  • you will have gone
  • they will have gone

Toekomende tijd II

  • ik zal overleden zijn
  • jij zult overleden zijn
  • hij/zij/het zal overleden zijn
  • wij zullen overleden zijn
  • jullie zullen overleden zijn
  • zij zullen overleden zijn

Conditional present

  • I would go
  • you would go
  • he/she/it would go
  • we would go
  • you would go
  • they would go

Conditionalis I

  • ik zou overlijden
  • jij zou overlijden
  • hij/zij/het zou overlijden
  • wij zouden overlijden
  • jullie zouden overlijden
  • zij zouden overlijden

Conditional perfect

  • I would have gone
  • you would have gone
  • he/she/it would have gone
  • we would have gone
  • you would have gone
  • they would have gone

Conditionalis II

  • ik zou zijn overleden
  • jij zou zijn overleden
  • hij/zij/het zou zijn overleden
  • wij zouden zijn overleden
  • jullie zouden zijn overleden
  • zij zouden zijn overleden

Verwijzingen

Bekijk 41 definitie(s) van go