Vervoeging van graduate

Engels

Nederlands

Present

  • I graduate
  • you graduate
  • he/she/it graduates
  • we graduate
  • you graduate
  • they graduate

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik adjusteer
  • jij adjusteert
  • hij/zij/het adjusteert
  • wij adjusteren
  • jullie adjusteren
  • zij adjusteren

Simple past

  • I graduated
  • you graduated
  • he/she/it graduated
  • we graduated
  • you graduated
  • they graduated

Onvoltooid verleden tijd

  • ik adjusteerde
  • jij adjusteerde
  • hij/zij/het adjusteerde
  • wij adjusteerden
  • jullie adjusteerden
  • zij adjusteerden

Present perfect

  • I have graduated
  • you have graduated
  • he/she/it has graduated
  • we have graduated
  • you have graduated
  • they have graduated

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geadjusteerd
  • jij hebt geadjusteerd
  • hij/zij/het heeft geadjusteerd
  • wij hebben geadjusteerd
  • jullie hebben geadjusteerd
  • zij hebben geadjusteerd

Past perfect

  • I had graduated
  • you had graduated
  • he/she/it had graduated
  • we had graduated
  • you had graduated
  • they had graduated

Voltooid verleden tijd

  • ik had geadjusteerd
  • jij had geadjusteerd
  • hij/zij/het had geadjusteerd
  • wij hadden geadjusteerd
  • jullie hadden geadjusteerd
  • zij hadden geadjusteerd

Future

  • I will graduate
  • you will graduate
  • he/she/it will graduate
  • we will graduate
  • you will graduate
  • they will graduate

Toekomende tijd I

  • ik zal adjusteren
  • jij zult adjusteren
  • hij/zij/het zal adjusteren
  • wij zullen adjusteren
  • jullie zullen adjusteren
  • zij zullen adjusteren

Future perfect

  • I will have graduated
  • you will have graduated
  • he/she/it will have graduated
  • we will have graduated
  • you will have graduated
  • they will have graduated

Toekomende tijd II

  • ik zal geadjusteerd hebben
  • jij zult geadjusteerd hebben
  • hij/zij/het zal geadjusteerd hebben
  • wij zullen geadjusteerd hebben
  • jullie zullen geadjusteerd hebben
  • zij zullen geadjusteerd hebben

Conditional present

  • I would graduate
  • you would graduate
  • he/she/it would graduate
  • we would graduate
  • you would graduate
  • they would graduate

Conditionalis I

  • ik zou adjusteren
  • jij zou adjusteren
  • hij/zij/het zou adjusteren
  • wij zouden adjusteren
  • jullie zouden adjusteren
  • zij zouden adjusteren

Conditional perfect

  • I would have graduated
  • you would have graduated
  • he/she/it would have graduated
  • we would have graduated
  • you would have graduated
  • they would have graduated

Conditionalis II

  • ik zou hebben geadjusteerd
  • jij zou hebben geadjusteerd
  • hij/zij/het zou hebben geadjusteerd
  • wij zouden hebben geadjusteerd
  • jullie zouden hebben geadjusteerd
  • zij zouden hebben geadjusteerd

Imperative

  • you graduate
  • you graduate

Imperatief

  • jij adjusteer
  • jullie adjusteert

Verwijzingen

Bekijk 5 definitie(s) van graduate