Vervoeging van hangen

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik hang
  • jij hangt
  • hij/zij/het hangt
  • wij hangen
  • jullie hangen
  • zij hangen

Présent

  • je pends
  • tu pends
  • il/elle pend
  • nous pendons
  • vous pendez
  • ils/elles pendent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik hing
  • jij hing
  • hij/zij/het hing
  • wij hingen
  • jullie hingen
  • zij hingen

Indicatif imparfait

  • je pendais
  • tu pendais
  • il/elle pendait
  • nous pendions
  • vous pendiez
  • ils/elles pendaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gehangen
  • jij hebt gehangen
  • hij/zij/het heeft gehangen
  • wij hebben gehangen
  • jullie hebben gehangen
  • zij hebben gehangen

Indicatif passé composé

  • j'ai pendu
  • tu as pendu
  • il/elle a pendu
  • nous avons pendu
  • vous avez pendu
  • ils/elles ont pendu

Voltooid verleden tijd

  • ik had gehangen
  • jij had gehangen
  • hij/zij/het had gehangen
  • wij hadden gehangen
  • jullie hadden gehangen
  • zij hadden gehangen

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais pendu
  • tu avais pendu
  • il/elle avait pendu
  • nous avions pendu
  • vous aviez pendu
  • ils/elles avaient pendu

Toekomende tijd I

  • ik zal hangen
  • jij zult hangen
  • hij/zij/het zal hangen
  • wij zullen hangen
  • jullie zullen hangen
  • zij zullen hangen

Indicatif futur

  • je pendrai
  • tu pendras
  • il/elle pendra
  • nous pendrons
  • vous pendrez
  • ils/elles pendront

Toekomende tijd II

  • ik zal gehangen hebben
  • jij zult gehangen hebben
  • hij/zij/het zal gehangen hebben
  • wij zullen gehangen hebben
  • jullie zullen gehangen hebben
  • zij zullen gehangen hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai pendu
  • tu auras pendu
  • il/elle aura pendu
  • nous aurons pendu
  • vous aurez pendu
  • ils/elles auront pendu

Conditionalis I

  • ik zou hangen
  • jij zou hangen
  • hij/zij/het zou hangen
  • wij zouden hangen
  • jullie zouden hangen
  • zij zouden hangen

Conditionnel présent

  • je pendrais
  • tu pendrais
  • il/elle pendrait
  • nous pendrions
  • vous pendriez
  • ils/elles pendraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben gehangen
  • jij zou hebben gehangen
  • hij/zij/het zou hebben gehangen
  • wij zouden hebben gehangen
  • jullie zouden hebben gehangen
  • zij zouden hebben gehangen

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais pendu
  • tu aurais pendu
  • il/elle aurait pendu
  • nous aurions pendu
  • vous auriez pendu
  • ils/elles auraient pendu

Imperatief

  • jij hang
  • jullie hangt

Impératif

  • tu pends
  • vous pendez

Verwijzingen

Bekijk 4 definitie(s) van hangen