Vervoeging van illusioneren

Onbepaalde wijs (infinitief): illusioneren

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik illusioneer
  • jij illusioneert
  • hij/zij/het illusioneert
  • wij illusioneren
  • jullie illusioneren
  • zij illusioneren

Present

  • I cozen
  • you cozen
  • he/she/it cozens
  • we cozen
  • you cozen
  • they cozen

Onvoltooid verleden tijd

  • ik illusioneerde
  • jij illusioneerde
  • hij/zij/het illusioneerde
  • wij illusioneerden
  • jullie illusioneerden
  • zij illusioneerden

Simple past

  • I cozened
  • you cozened
  • he/she/it cozened
  • we cozened
  • you cozened
  • they cozened

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geïllusioneerd
  • jij hebt geïllusioneerd
  • hij/zij/het heeft geïllusioneerd
  • wij hebben geïllusioneerd
  • jullie hebben geïllusioneerd
  • zij hebben geïllusioneerd

Present perfect

  • I have cozened
  • you have cozened
  • he/she/it has cozened
  • we have cozened
  • you have cozened
  • they have cozened

Voltooid verleden tijd

  • ik had geïllusioneerd
  • jij had geïllusioneerd
  • hij/zij/het had geïllusioneerd
  • wij hadden geïllusioneerd
  • jullie hadden geïllusioneerd
  • zij hadden geïllusioneerd

Past perfect

  • I had cozened
  • you had cozened
  • he/she/it had cozened
  • we had cozened
  • you had cozened
  • they had cozened

Toekomende tijd I

  • ik zal illusioneren
  • jij zult illusioneren
  • hij/zij/het zal illusioneren
  • wij zullen illusioneren
  • jullie zullen illusioneren
  • zij zullen illusioneren

Future

  • I will cozen
  • you will cozen
  • he/she/it will cozen
  • we will cozen
  • you will cozen
  • they will cozen

Toekomende tijd II

  • ik zal geïllusioneerd hebben
  • jij zult geïllusioneerd hebben
  • hij/zij/het zal geïllusioneerd hebben
  • wij zullen geïllusioneerd hebben
  • jullie zullen geïllusioneerd hebben
  • zij zullen geïllusioneerd hebben

Future perfect

  • I will have cozened
  • you will have cozened
  • he/she/it will have cozened
  • we will have cozened
  • you will have cozened
  • they will have cozened

Conditionalis I

  • ik zou illusioneren
  • jij zou illusioneren
  • hij/zij/het zou illusioneren
  • wij zouden illusioneren
  • jullie zouden illusioneren
  • zij zouden illusioneren

Conditional present

  • I would cozen
  • you would cozen
  • he/she/it would cozen
  • we would cozen
  • you would cozen
  • they would cozen

Conditionalis II

  • ik zou hebben geïllusioneerd
  • jij zou hebben geïllusioneerd
  • hij/zij/het zou hebben geïllusioneerd
  • wij zouden hebben geïllusioneerd
  • jullie zouden hebben geïllusioneerd
  • zij zouden hebben geïllusioneerd

Conditional perfect

  • I would have cozened
  • you would have cozened
  • he/she/it would have cozened
  • we would have cozened
  • you would have cozened
  • they would have cozened

Imperatief

  • jij illusioneer
  • jullie illusioneert

Imperative

  • you cozen
  • you cozen