Engels

Nederlands

Present

  • he/she/it increases
  • they increase

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het neemt toe
  • zij nemen toe

Simple past

  • he/she/it increased
  • they increased

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het nam toe
  • zij namen toe

Present perfect

  • he/she/it has increased
  • they have increased

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het heeft toegenomen
  • zij hebben toegenomen

Past perfect

  • he/she/it had increased
  • they had increased

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het had toegenomen
  • zij hadden toegenomen

Future

  • he/she/it will increase
  • they will increase

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal toenemen
  • zij zult toenemen

Future perfect

  • he/she/it will have increased
  • they will have increased

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal toegenomen hebben
  • zij zult toegenomen hebben

Conditional present

  • he/she/it would increase
  • they would increase

Conditionalis I

  • hij/zij/het zal toenemen
  • zij zullen toenemen

Conditional perfect

  • he/she/it would have increased
  • they would have increased

Conditionalis II

  • hij/zij/het zal hebben toegenomen
  • zij zullen hebben toegenomen

Verwijzingen

Bekijk 4 definitie(s) van increase