Engels

Nederlands

Present

  • I infer
  • you infer
  • he/she/it infers
  • we infer
  • you infer
  • they infer

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik veralgemeniseer
  • jij veralgemeniseert
  • hij/zij/het veralgemeniseert
  • wij veralgemeniseren
  • jullie veralgemeniseren
  • zij veralgemeniseren

Simple past

  • I inferred
  • you inferred
  • he/she/it inferred
  • we inferred
  • you inferred
  • they inferred

Onvoltooid verleden tijd

  • ik veralgemeniseerde
  • jij veralgemeniseerde
  • hij/zij/het veralgemeniseerde
  • wij veralgemeniseerden
  • jullie veralgemeniseerden
  • zij veralgemeniseerden

Present perfect

  • I have inferred
  • you have inferred
  • he/she/it has inferred
  • we have inferred
  • you have inferred
  • they have inferred

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb veralgemeniseerd
  • jij hebt veralgemeniseerd
  • hij/zij/het heeft veralgemeniseerd
  • wij hebben veralgemeniseerd
  • jullie hebben veralgemeniseerd
  • zij hebben veralgemeniseerd

Past perfect

  • I had inferred
  • you had inferred
  • he/she/it had inferred
  • we had inferred
  • you had inferred
  • they had inferred

Voltooid verleden tijd

  • ik had veralgemeniseerd
  • jij had veralgemeniseerd
  • hij/zij/het had veralgemeniseerd
  • wij hadden veralgemeniseerd
  • jullie hadden veralgemeniseerd
  • zij hadden veralgemeniseerd

Future

  • I will infer
  • you will infer
  • he/she/it will infer
  • we will infer
  • you will infer
  • they will infer

Toekomende tijd I

  • ik zal veralgemeniseren
  • jij zult veralgemeniseren
  • hij/zij/het zal veralgemeniseren
  • wij zullen veralgemeniseren
  • jullie zullen veralgemeniseren
  • zij zullen veralgemeniseren

Future perfect

  • I will have inferred
  • you will have inferred
  • he/she/it will have inferred
  • we will have inferred
  • you will have inferred
  • they will have inferred

Toekomende tijd II

  • ik zal veralgemeniseerd hebben
  • jij zult veralgemeniseerd hebben
  • hij/zij/het zal veralgemeniseerd hebben
  • wij zullen veralgemeniseerd hebben
  • jullie zullen veralgemeniseerd hebben
  • zij zullen veralgemeniseerd hebben

Conditional present

  • I would infer
  • you would infer
  • he/she/it would infer
  • we would infer
  • you would infer
  • they would infer

Conditionalis I

  • ik zou veralgemeniseren
  • jij zou veralgemeniseren
  • hij/zij/het zou veralgemeniseren
  • wij zouden veralgemeniseren
  • jullie zouden veralgemeniseren
  • zij zouden veralgemeniseren

Conditional perfect

  • I would have inferred
  • you would have inferred
  • he/she/it would have inferred
  • we would have inferred
  • you would have inferred
  • they would have inferred

Conditionalis II

  • ik zou hebben veralgemeniseerd
  • jij zou hebben veralgemeniseerd
  • hij/zij/het zou hebben veralgemeniseerd
  • wij zouden hebben veralgemeniseerd
  • jullie zouden hebben veralgemeniseerd
  • zij zouden hebben veralgemeniseerd

Imperative

  • you infer
  • you infer

Imperatief

  • jij veralgemeniseer
  • jullie veralgemeniseert

Verwijzingen

Bekijk 8 definitie(s) van infer