Engels

Nederlands

Present

  • I interpret
  • you interpret
  • he/she/it interprets
  • we interpret
  • you interpret
  • they interpret

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik begrijp
  • jij begrijpt
  • hij/zij/het begrijpt
  • wij begrijpen
  • jullie begrijpen
  • zij begrijpen

Simple past

  • I interpreted
  • you interpreted
  • he/she/it interpreted
  • we interpreted
  • you interpreted
  • they interpreted

Onvoltooid verleden tijd

  • ik begreep
  • jij begreep
  • hij/zij/het begreep
  • wij begrepen
  • jullie begrepen
  • zij begrepen

Present perfect

  • I have interpreted
  • you have interpreted
  • he/she/it has interpreted
  • we have interpreted
  • you have interpreted
  • they have interpreted

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb begrepen
  • jij hebt begrepen
  • hij/zij/het heeft begrepen
  • wij hebben begrepen
  • jullie hebben begrepen
  • zij hebben begrepen

Past perfect

  • I had interpreted
  • you had interpreted
  • he/she/it had interpreted
  • we had interpreted
  • you had interpreted
  • they had interpreted

Voltooid verleden tijd

  • ik had begrepen
  • jij had begrepen
  • hij/zij/het had begrepen
  • wij hadden begrepen
  • jullie hadden begrepen
  • zij hadden begrepen

Future

  • I will interpret
  • you will interpret
  • he/she/it will interpret
  • we will interpret
  • you will interpret
  • they will interpret

Toekomende tijd I

  • ik zal begrijpen
  • jij zult begrijpen
  • hij/zij/het zal begrijpen
  • wij zullen begrijpen
  • jullie zullen begrijpen
  • zij zullen begrijpen

Future perfect

  • I will have interpreted
  • you will have interpreted
  • he/she/it will have interpreted
  • we will have interpreted
  • you will have interpreted
  • they will have interpreted

Toekomende tijd II

  • ik zal begrepen hebben
  • jij zult begrepen hebben
  • hij/zij/het zal begrepen hebben
  • wij zullen begrepen hebben
  • jullie zullen begrepen hebben
  • zij zullen begrepen hebben

Conditional present

  • I would interpret
  • you would interpret
  • he/she/it would interpret
  • we would interpret
  • you would interpret
  • they would interpret

Conditionalis I

  • ik zou begrijpen
  • jij zou begrijpen
  • hij/zij/het zou begrijpen
  • wij zouden begrijpen
  • jullie zouden begrijpen
  • zij zouden begrijpen

Conditional perfect

  • I would have interpreted
  • you would have interpreted
  • he/she/it would have interpreted
  • we would have interpreted
  • you would have interpreted
  • they would have interpreted

Conditionalis II

  • ik zou hebben begrepen
  • jij zou hebben begrepen
  • hij/zij/het zou hebben begrepen
  • wij zouden hebben begrepen
  • jullie zouden hebben begrepen
  • zij zouden hebben begrepen

Imperative

  • you interpret
  • you interpret

Imperatief

  • jij begrijp
  • jullie begrijpt

Verwijzingen

Bekijk 9 definitie(s) van interpret