Vervoeging van interrupt

Engels

Nederlands

Present

  • I interrupt
  • you interrupt
  • he/she/it interrupts
  • we interrupt
  • you interrupt
  • they interrupt

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik verstoor
  • jij verstoort
  • hij/zij/het verstoort
  • wij verstoren
  • jullie verstoren
  • zij verstoren

Simple past

  • I interrupted
  • you interrupted
  • he/she/it interrupted
  • we interrupted
  • you interrupted
  • they interrupted

Onvoltooid verleden tijd

  • ik verstoorde
  • jij verstoorde
  • hij/zij/het verstoorde
  • wij verstoorden
  • jullie verstoorden
  • zij verstoorden

Present perfect

  • I have interrupted
  • you have interrupted
  • he/she/it has interrupted
  • we have interrupted
  • you have interrupted
  • they have interrupted

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb verstoord
  • jij hebt verstoord
  • hij/zij/het heeft verstoord
  • wij hebben verstoord
  • jullie hebben verstoord
  • zij hebben verstoord

Past perfect

  • I had interrupted
  • you had interrupted
  • he/she/it had interrupted
  • we had interrupted
  • you had interrupted
  • they had interrupted

Voltooid verleden tijd

  • ik had verstoord
  • jij had verstoord
  • hij/zij/het had verstoord
  • wij hadden verstoord
  • jullie hadden verstoord
  • zij hadden verstoord

Future

  • I will interrupt
  • you will interrupt
  • he/she/it will interrupt
  • we will interrupt
  • you will interrupt
  • they will interrupt

Toekomende tijd I

  • ik zal verstoren
  • jij zult verstoren
  • hij/zij/het zal verstoren
  • wij zullen verstoren
  • jullie zullen verstoren
  • zij zullen verstoren

Future perfect

  • I will have interrupted
  • you will have interrupted
  • he/she/it will have interrupted
  • we will have interrupted
  • you will have interrupted
  • they will have interrupted

Toekomende tijd II

  • ik zal verstoord hebben
  • jij zult verstoord hebben
  • hij/zij/het zal verstoord hebben
  • wij zullen verstoord hebben
  • jullie zullen verstoord hebben
  • zij zullen verstoord hebben

Conditional present

  • I would interrupt
  • you would interrupt
  • he/she/it would interrupt
  • we would interrupt
  • you would interrupt
  • they would interrupt

Conditionalis I

  • ik zou verstoren
  • jij zou verstoren
  • hij/zij/het zou verstoren
  • wij zouden verstoren
  • jullie zouden verstoren
  • zij zouden verstoren

Conditional perfect

  • I would have interrupted
  • you would have interrupted
  • he/she/it would have interrupted
  • we would have interrupted
  • you would have interrupted
  • they would have interrupted

Conditionalis II

  • ik zou hebben verstoord
  • jij zou hebben verstoord
  • hij/zij/het zou hebben verstoord
  • wij zouden hebben verstoord
  • jullie zouden hebben verstoord
  • zij zouden hebben verstoord

Imperative

  • you interrupt
  • you interrupt

Imperatief

  • jij verstoor
  • jullie verstoort

Verwijzingen

Bekijk 4 definitie(s) van interrupt