Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik keer
  • jij keert
  • hij/zij/het keert
  • wij keren
  • jullie keren
  • zij keren

Present

  • I end
  • you end
  • he/she/it ends
  • we end
  • you end
  • they end

Onvoltooid verleden tijd

  • ik keerde
  • jij keerde
  • hij/zij/het keerde
  • wij keerden
  • jullie keerden
  • zij keerden

Simple past

  • I ended
  • you ended
  • he/she/it ended
  • we ended
  • you ended
  • they ended

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gekeerd
  • jij hebt gekeerd
  • hij/zij/het heeft gekeerd
  • wij hebben gekeerd
  • jullie hebben gekeerd
  • zij hebben gekeerd

Present perfect

  • I have ended
  • you have ended
  • he/she/it has ended
  • we have ended
  • you have ended
  • they have ended

Voltooid verleden tijd

  • ik had gekeerd
  • jij had gekeerd
  • hij/zij/het had gekeerd
  • wij hadden gekeerd
  • jullie hadden gekeerd
  • zij hadden gekeerd

Past perfect

  • I had ended
  • you had ended
  • he/she/it had ended
  • we had ended
  • you had ended
  • they had ended

Toekomende tijd I

  • ik zal keren
  • jij zult keren
  • hij/zij/het zal keren
  • wij zullen keren
  • jullie zullen keren
  • zij zullen keren

Future

  • I will end
  • you will end
  • he/she/it will end
  • we will end
  • you will end
  • they will end

Toekomende tijd II

  • ik zal gekeerd hebben
  • jij zult gekeerd hebben
  • hij/zij/het zal gekeerd hebben
  • wij zullen gekeerd hebben
  • jullie zullen gekeerd hebben
  • zij zullen gekeerd hebben

Future perfect

  • I will have ended
  • you will have ended
  • he/she/it will have ended
  • we will have ended
  • you will have ended
  • they will have ended

Conditionalis I

  • ik zou keren
  • jij zou keren
  • hij/zij/het zou keren
  • wij zouden keren
  • jullie zouden keren
  • zij zouden keren

Conditional present

  • I would end
  • you would end
  • he/she/it would end
  • we would end
  • you would end
  • they would end

Conditionalis II

  • ik zou hebben gekeerd
  • jij zou hebben gekeerd
  • hij/zij/het zou hebben gekeerd
  • wij zouden hebben gekeerd
  • jullie zouden hebben gekeerd
  • zij zouden hebben gekeerd

Conditional perfect

  • I would have ended
  • you would have ended
  • he/she/it would have ended
  • we would have ended
  • you would have ended
  • they would have ended

Imperatief

  • jij keer
  • jullie keert

Imperative

  • you end
  • you end

Verwijzingen

Bekijk 5 definitie(s) van keren