Engels

Nederlands

Present

  • he/she/it kills
  • they kill

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het stroomt neer
  • zij stromen neer

Simple past

  • he/she/it killed
  • they killed

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het stroomde neer
  • zij stroomden neer

Present perfect

  • he/she/it has killed
  • they have killed

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het is neergestroomd
  • zij zijn neergestroomd

Past perfect

  • he/she/it had killed
  • they had killed

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het was neergestroomd
  • zij waren neergestroomd

Future

  • he/she/it will kill
  • they will kill

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal neerstromen
  • zij zult neerstromen

Future perfect

  • he/she/it will have killed
  • they will have killed

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal neergestroomd zijn
  • zij zult neergestroomd zijn

Conditional present

  • he/she/it would kill
  • they would kill

Conditionalis I

  • hij/zij/het zal neerstromen
  • zij zullen neerstromen

Conditional perfect

  • he/she/it would have killed
  • they would have killed

Conditionalis II

  • hij/zij/het zal zijn neergestroomd
  • zij zullen zijn neergestroomd

Verwijzingen

Bekijk 18 definitie(s) van kill