Vervoeging van kwijtraken

Onbepaalde wijs (infinitief): kwijtraken

Vertaling: perdre

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik raak kwijt
  • jij raakt kwijt
  • hij/zij/het raakt kwijt
  • wij raken kwijt
  • jullie raken kwijt
  • zij raken kwijt

Présent

  • je perds
  • tu perds
  • il/elle perd
  • nous perdons
  • vous perdez
  • ils/elles perdent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik raakte kwijt
  • jij raakte kwijt
  • hij/zij/het raakte kwijt
  • wij raakten kwijt
  • jullie raakten kwijt
  • zij raakten kwijt

Indicatif imparfait

  • je perdais
  • tu perdais
  • il/elle perdait
  • nous perdions
  • vous perdiez
  • ils/elles perdaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik ben kwijtgeraakt
  • jij bent kwijtgeraakt
  • hij/zij/het is kwijtgeraakt
  • wij zijn kwijtgeraakt
  • jullie zijn kwijtgeraakt
  • zij zijn kwijtgeraakt

Indicatif passé composé

  • j'ai perdu
  • tu as perdu
  • il/elle a perdu
  • nous avons perdu
  • vous avez perdu
  • ils/elles ont perdu

Voltooid verleden tijd

  • ik was kwijtgeraakt
  • jij was kwijtgeraakt
  • hij/zij/het was kwijtgeraakt
  • wij waren kwijtgeraakt
  • jullie waren kwijtgeraakt
  • zij waren kwijtgeraakt

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais perdu
  • tu avais perdu
  • il/elle avait perdu
  • nous avions perdu
  • vous aviez perdu
  • ils/elles avaient perdu

Toekomende tijd I

  • ik zal kwijtraken
  • jij zult kwijtraken
  • hij/zij/het zal kwijtraken
  • wij zullen kwijtraken
  • jullie zullen kwijtraken
  • zij zullen kwijtraken

Indicatif futur

  • je perdrai
  • tu perdras
  • il/elle perdra
  • nous perdrons
  • vous perdrez
  • ils/elles perdront

Toekomende tijd II

  • ik zal kwijtgeraakt zijn
  • jij zult kwijtgeraakt zijn
  • hij/zij/het zal kwijtgeraakt zijn
  • wij zullen kwijtgeraakt zijn
  • jullie zullen kwijtgeraakt zijn
  • zij zullen kwijtgeraakt zijn

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai perdu
  • tu auras perdu
  • il/elle aura perdu
  • nous aurons perdu
  • vous aurez perdu
  • ils/elles auront perdu

Conditionalis I

  • ik zou kwijtraken
  • jij zou kwijtraken
  • hij/zij/het zou kwijtraken
  • wij zouden kwijtraken
  • jullie zouden kwijtraken
  • zij zouden kwijtraken

Conditionnel présent

  • je perdrais
  • tu perdrais
  • il/elle perdrait
  • nous perdrions
  • vous perdriez
  • ils/elles perdraient

Conditionalis II

  • ik zou zijn kwijtgeraakt
  • jij zou zijn kwijtgeraakt
  • hij/zij/het zou zijn kwijtgeraakt
  • wij zouden zijn kwijtgeraakt
  • jullie zouden zijn kwijtgeraakt
  • zij zouden zijn kwijtgeraakt

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais perdu
  • tu aurais perdu
  • il/elle aurait perdu
  • nous aurions perdu
  • vous auriez perdu
  • ils/elles auraient perdu

Imperatief

  • jij raak kwijt
  • jullie raakt kwijt

Impératif

  • tu perds
  • vous perdez