Engels

Nederlands

Present

  • I locate
  • you locate
  • he/she/it locates
  • we locate
  • you locate
  • they locate

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik situeer
  • jij situeert
  • hij/zij/het situeert
  • wij situeren
  • jullie situeren
  • zij situeren

Simple past

  • I located
  • you located
  • he/she/it located
  • we located
  • you located
  • they located

Onvoltooid verleden tijd

  • ik situeerde
  • jij situeerde
  • hij/zij/het situeerde
  • wij situeerden
  • jullie situeerden
  • zij situeerden

Present perfect

  • I have located
  • you have located
  • he/she/it has located
  • we have located
  • you have located
  • they have located

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gesitueerd
  • jij hebt gesitueerd
  • hij/zij/het heeft gesitueerd
  • wij hebben gesitueerd
  • jullie hebben gesitueerd
  • zij hebben gesitueerd

Past perfect

  • I had located
  • you had located
  • he/she/it had located
  • we had located
  • you had located
  • they had located

Voltooid verleden tijd

  • ik had gesitueerd
  • jij had gesitueerd
  • hij/zij/het had gesitueerd
  • wij hadden gesitueerd
  • jullie hadden gesitueerd
  • zij hadden gesitueerd

Future

  • I will locate
  • you will locate
  • he/she/it will locate
  • we will locate
  • you will locate
  • they will locate

Toekomende tijd I

  • ik zal situeren
  • jij zult situeren
  • hij/zij/het zal situeren
  • wij zullen situeren
  • jullie zullen situeren
  • zij zullen situeren

Future perfect

  • I will have located
  • you will have located
  • he/she/it will have located
  • we will have located
  • you will have located
  • they will have located

Toekomende tijd II

  • ik zal gesitueerd hebben
  • jij zult gesitueerd hebben
  • hij/zij/het zal gesitueerd hebben
  • wij zullen gesitueerd hebben
  • jullie zullen gesitueerd hebben
  • zij zullen gesitueerd hebben

Conditional present

  • I would locate
  • you would locate
  • he/she/it would locate
  • we would locate
  • you would locate
  • they would locate

Conditionalis I

  • ik zou situeren
  • jij zou situeren
  • hij/zij/het zou situeren
  • wij zouden situeren
  • jullie zouden situeren
  • zij zouden situeren

Conditional perfect

  • I would have located
  • you would have located
  • he/she/it would have located
  • we would have located
  • you would have located
  • they would have located

Conditionalis II

  • ik zou hebben gesitueerd
  • jij zou hebben gesitueerd
  • hij/zij/het zou hebben gesitueerd
  • wij zouden hebben gesitueerd
  • jullie zouden hebben gesitueerd
  • zij zouden hebben gesitueerd

Imperative

  • you locate
  • you locate

Imperatief

  • jij situeer
  • jullie situeert

Verwijzingen

Bekijk 5 definitie(s) van locate