Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik loop
  • jij loopt
  • hij/zij/het loopt
  • wij lopen
  • jullie lopen
  • zij lopen

Präsens Indikativ

  • ich laufe
  • du läufst
  • er/sie/es läuft
  • wir laufen
  • ihr lauft
  • sie laufen

Onvoltooid verleden tijd

  • ik liep
  • jij liep
  • hij/zij/het liep
  • wij liepen
  • jullie liepen
  • zij liepen

Präteritum Indikativ

  • ich lief
  • du liefst
  • er/sie/es lief
  • wir liefen
  • ihr lieft
  • sie liefen

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gelopen
  • jij hebt gelopen
  • hij/zij/het heeft gelopen
  • wij hebben gelopen
  • jullie hebben gelopen
  • zij hebben gelopen

Perfekt Indikativ

  • ich bin gelaufen
  • du bist gelaufen
  • er/sie/es ist gelaufen
  • wir sind gelaufen
  • ihr seid gelaufen
  • sie sind gelaufen

Voltooid verleden tijd

  • ik had gelopen
  • jij had gelopen
  • hij/zij/het had gelopen
  • wij hadden gelopen
  • jullie hadden gelopen
  • zij hadden gelopen

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich war gelaufen
  • du warst gelaufen
  • er/sie/es war gelaufen
  • wir waren gelaufen
  • ihr wart gelaufen
  • sie waren gelaufen

Toekomende tijd I

  • ik zal lopen
  • jij zult lopen
  • hij/zij/het zal lopen
  • wij zullen lopen
  • jullie zullen lopen
  • zij zullen lopen

Futur I Indikativ

  • ich werde laufen
  • du wirst laufen
  • er/sie/es wird laufen
  • wir werden laufen
  • ihr werdet laufen
  • sie werden laufen

Toekomende tijd II

  • ik zal gelopen hebben
  • jij zult gelopen hebben
  • hij/zij/het zal gelopen hebben
  • wij zullen gelopen hebben
  • jullie zullen gelopen hebben
  • zij zullen gelopen hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde gelaufen sein
  • du wirst gelaufen sein
  • er/sie/es wird gelaufen sein
  • wir werden gelaufen sein
  • ihr werdet gelaufen sein
  • sie werden gelaufen sein

Conditionalis I

  • ik zou lopen
  • jij zou lopen
  • hij/zij/het zou lopen
  • wij zouden lopen
  • jullie zouden lopen
  • zij zouden lopen

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde laufen
  • du würdest laufen
  • er/sie/es würde laufen
  • wir würden laufen
  • ihr würdet laufen
  • sie würden laufen

Conditionalis II

  • ik zou hebben gelopen
  • jij zou hebben gelopen
  • hij/zij/het zou hebben gelopen
  • wij zouden hebben gelopen
  • jullie zouden hebben gelopen
  • zij zouden hebben gelopen

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde gelaufen sein
  • du würdest gelaufen sein
  • er/sie/es würde gelaufen sein
  • wir würden gelaufen sein
  • ihr würdet gelaufen sein
  • sie würden gelaufen sein

Imperatief

  • jij loop
  • jullie loopt

Imperativ

  • du lauf(e)
  • ihr lauft

Verwijzingen

Bekijk 7 definitie(s) van lopen