Engels

Nederlands

Present

  • he/she/it lowers
  • they lower

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het vereenvoudigt
  • zij vereenvoudigen

Simple past

  • he/she/it lowered
  • they lowered

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het vereenvoudigde
  • zij vereenvoudigden

Present perfect

  • he/she/it has lowered
  • they have lowered

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het heeft vereenvoudigd
  • zij hebben vereenvoudigd

Past perfect

  • he/she/it had lowered
  • they had lowered

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het had vereenvoudigd
  • zij hadden vereenvoudigd

Future

  • he/she/it will lower
  • they will lower

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal vereenvoudigen
  • zij zult vereenvoudigen

Future perfect

  • he/she/it will have lowered
  • they will have lowered

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal vereenvoudigd hebben
  • zij zult vereenvoudigd hebben

Conditional present

  • he/she/it would lower
  • they would lower

Conditionalis I

  • hij/zij/het zal vereenvoudigen
  • zij zullen vereenvoudigen

Conditional perfect

  • he/she/it would have lowered
  • they would have lowered

Conditionalis II

  • hij/zij/het zal hebben vereenvoudigd
  • zij zullen hebben vereenvoudigd

Verwijzingen

Bekijk 7 definitie(s) van lower