Vervoeging van mean
Onbepaalde wijs (infinitief): to mean
Engels
Nederlands
Present
- he/she/it means
- they mean
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- hij/zij/het behelst
- zij behelzen
Simple past
- he/she/it meant
- they meant
Onvoltooid verleden tijd
- hij/zij/het behelsde
- zij behelsden
Present perfect
- he/she/it has meant
- they have meant
Voltooid tegenwoordige tijd
- hij/zij/het heeft behelsd
- zij hebben behelsd
Past perfect
- he/she/it had meant
- they had meant
Voltooid verleden tijd
- hij/zij/het had behelsd
- zij hadden behelsd
Future
- he/she/it will mean
- they will mean
Toekomende tijd I
- hij/zij/het zal behelzen
- zij zult behelzen
Future perfect
- he/she/it will have meant
- they will have meant
Toekomende tijd II
- hij/zij/het zal behelsd hebben
- zij zult behelsd hebben
Conditional present
- he/she/it would mean
- they would mean
Conditionalis I
- hij/zij/het zal behelzen
- zij zullen behelzen
Conditional perfect
- he/she/it would have meant
- they would have meant
Conditionalis II
- hij/zij/het zal hebben behelsd
- zij zullen hebben behelsd