Engels

Nederlands

Present

  • he/she/it means
  • they mean

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het behelst
  • zij behelzen

Simple past

  • he/she/it meant
  • they meant

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het behelsde
  • zij behelsden

Present perfect

  • he/she/it has meant
  • they have meant

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het heeft behelsd
  • zij hebben behelsd

Past perfect

  • he/she/it had meant
  • they had meant

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het had behelsd
  • zij hadden behelsd

Future

  • he/she/it will mean
  • they will mean

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal behelzen
  • zij zult behelzen

Future perfect

  • he/she/it will have meant
  • they will have meant

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal behelsd hebben
  • zij zult behelsd hebben

Conditional present

  • he/she/it would mean
  • they would mean

Conditionalis I

  • hij/zij/het zal behelzen
  • zij zullen behelzen

Conditional perfect

  • he/she/it would have meant
  • they would have meant

Conditionalis II

  • hij/zij/het zal hebben behelsd
  • zij zullen hebben behelsd

Verwijzingen

Bekijk 9 definitie(s) van mean