Engels

Nederlands

Present

  • I mean
  • you mean
  • he/she/it means
  • we mean
  • you mean
  • they mean

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik kom neer
  • jij komt neer
  • hij/zij/het komt neer
  • wij komen neer
  • jullie komen neer
  • zij komen neer

Simple past

  • I meant
  • you meant
  • he/she/it meant
  • we meant
  • you meant
  • they meant

Onvoltooid verleden tijd

  • ik kwam neer
  • jij kwam neer
  • hij/zij/het kwam neer
  • wij kwamen neer
  • jullie kwamen neer
  • zij kwamen neer

Present perfect

  • I have meant
  • you have meant
  • he/she/it has meant
  • we have meant
  • you have meant
  • they have meant

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik ben neergekomen
  • jij bent neergekomen
  • hij/zij/het is neergekomen
  • wij zijn neergekomen
  • jullie zijn neergekomen
  • zij zijn neergekomen

Past perfect

  • I had meant
  • you had meant
  • he/she/it had meant
  • we had meant
  • you had meant
  • they had meant

Voltooid verleden tijd

  • ik was neergekomen
  • jij was neergekomen
  • hij/zij/het was neergekomen
  • wij waren neergekomen
  • jullie waren neergekomen
  • zij waren neergekomen

Future

  • I will mean
  • you will mean
  • he/she/it will mean
  • we will mean
  • you will mean
  • they will mean

Toekomende tijd I

  • ik zal neerkomen
  • jij zult neerkomen
  • hij/zij/het zal neerkomen
  • wij zullen neerkomen
  • jullie zullen neerkomen
  • zij zullen neerkomen

Future perfect

  • I will have meant
  • you will have meant
  • he/she/it will have meant
  • we will have meant
  • you will have meant
  • they will have meant

Toekomende tijd II

  • ik zal neergekomen zijn
  • jij zult neergekomen zijn
  • hij/zij/het zal neergekomen zijn
  • wij zullen neergekomen zijn
  • jullie zullen neergekomen zijn
  • zij zullen neergekomen zijn

Conditional present

  • I would mean
  • you would mean
  • he/she/it would mean
  • we would mean
  • you would mean
  • they would mean

Conditionalis I

  • ik zou neerkomen
  • jij zou neerkomen
  • hij/zij/het zou neerkomen
  • wij zouden neerkomen
  • jullie zouden neerkomen
  • zij zouden neerkomen

Conditional perfect

  • I would have meant
  • you would have meant
  • he/she/it would have meant
  • we would have meant
  • you would have meant
  • they would have meant

Conditionalis II

  • ik zou zijn neergekomen
  • jij zou zijn neergekomen
  • hij/zij/het zou zijn neergekomen
  • wij zouden zijn neergekomen
  • jullie zouden zijn neergekomen
  • zij zouden zijn neergekomen

Imperative

  • you mean
  • you mean

Imperatief

  • jij kom neer
  • jullie komt neer

Verwijzingen

Bekijk 9 definitie(s) van mean