Engels

Nederlands

Present

  • I meet
  • you meet
  • he/she/it meets
  • we meet
  • you meet
  • they meet

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik beroer
  • jij beroert
  • hij/zij/het beroert
  • wij beroeren
  • jullie beroeren
  • zij beroeren

Simple past

  • I met
  • you met
  • he/she/it met
  • we met
  • you met
  • they met

Onvoltooid verleden tijd

  • ik beroerde
  • jij beroerde
  • hij/zij/het beroerde
  • wij beroerden
  • jullie beroerden
  • zij beroerden

Present perfect

  • I have met
  • you have met
  • he/she/it has met
  • we have met
  • you have met
  • they have met

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb beroerd
  • jij hebt beroerd
  • hij/zij/het heeft beroerd
  • wij hebben beroerd
  • jullie hebben beroerd
  • zij hebben beroerd

Past perfect

  • I had met
  • you had met
  • he/she/it had met
  • we had met
  • you had met
  • they had met

Voltooid verleden tijd

  • ik had beroerd
  • jij had beroerd
  • hij/zij/het had beroerd
  • wij hadden beroerd
  • jullie hadden beroerd
  • zij hadden beroerd

Future

  • I will meet
  • you will meet
  • he/she/it will meet
  • we will meet
  • you will meet
  • they will meet

Toekomende tijd I

  • ik zal beroeren
  • jij zult beroeren
  • hij/zij/het zal beroeren
  • wij zullen beroeren
  • jullie zullen beroeren
  • zij zullen beroeren

Future perfect

  • I will have met
  • you will have met
  • he/she/it will have met
  • we will have met
  • you will have met
  • they will have met

Toekomende tijd II

  • ik zal beroerd hebben
  • jij zult beroerd hebben
  • hij/zij/het zal beroerd hebben
  • wij zullen beroerd hebben
  • jullie zullen beroerd hebben
  • zij zullen beroerd hebben

Conditional present

  • I would meet
  • you would meet
  • he/she/it would meet
  • we would meet
  • you would meet
  • they would meet

Conditionalis I

  • ik zou beroeren
  • jij zou beroeren
  • hij/zij/het zou beroeren
  • wij zouden beroeren
  • jullie zouden beroeren
  • zij zouden beroeren

Conditional perfect

  • I would have met
  • you would have met
  • he/she/it would have met
  • we would have met
  • you would have met
  • they would have met

Conditionalis II

  • ik zou hebben beroerd
  • jij zou hebben beroerd
  • hij/zij/het zou hebben beroerd
  • wij zouden hebben beroerd
  • jullie zouden hebben beroerd
  • zij zouden hebben beroerd

Imperative

  • you meet
  • you meet

Imperatief

  • jij beroer
  • jullie beroert

Verwijzingen

Bekijk 17 definitie(s) van meet