Engels

Nederlands

Present

  • he/she/it meets
  • they meet

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het convergeert
  • zij convergeren

Simple past

  • he/she/it met
  • they met

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het convergeerde
  • zij convergeerden

Present perfect

  • he/she/it has met
  • they have met

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het heeft geconvergeerd
  • zij hebben geconvergeerd

Past perfect

  • he/she/it had met
  • they had met

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het had geconvergeerd
  • zij hadden geconvergeerd

Future

  • he/she/it will meet
  • they will meet

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal convergeren
  • zij zult convergeren

Future perfect

  • he/she/it will have met
  • they will have met

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal geconvergeerd hebben
  • zij zult geconvergeerd hebben

Conditional present

  • he/she/it would meet
  • they would meet

Conditionalis I

  • hij/zij/het zal convergeren
  • zij zullen convergeren

Conditional perfect

  • he/she/it would have met
  • they would have met

Conditionalis II

  • hij/zij/het zal hebben geconvergeerd
  • zij zullen hebben geconvergeerd

Verwijzingen

Bekijk 17 definitie(s) van meet