Vervoeging van meten

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik meet
  • jij meet
  • hij/zij/het meet
  • wij meten
  • jullie meten
  • zij meten

Präsens Indikativ

  • ich messe
  • du misst
  • er/sie/es misst
  • wir messen
  • ihr messt
  • sie messen

Onvoltooid verleden tijd

  • ik mat
  • jij mat
  • hij/zij/het mat
  • wij maten
  • jullie maten
  • zij maten

Präteritum Indikativ

  • ich maß
  • du maßest
  • er/sie/es maß
  • wir maßen
  • ihr maßt
  • sie maßen

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gemeten
  • jij hebt gemeten
  • hij/zij/het heeft gemeten
  • wij hebben gemeten
  • jullie hebben gemeten
  • zij hebben gemeten

Perfekt Indikativ

  • ich habe gemessen
  • du hast gemessen
  • er/sie/es hat gemessen
  • wir haben gemessen
  • ihr habt gemessen
  • sie haben gemessen

Voltooid verleden tijd

  • ik had gemeten
  • jij had gemeten
  • hij/zij/het had gemeten
  • wij hadden gemeten
  • jullie hadden gemeten
  • zij hadden gemeten

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte gemessen
  • du hattest gemessen
  • er/sie/es hatte gemessen
  • wir hatten gemessen
  • ihr hattet gemessen
  • sie hatten gemessen

Toekomende tijd I

  • ik zal meten
  • jij zult meten
  • hij/zij/het zal meten
  • wij zullen meten
  • jullie zullen meten
  • zij zullen meten

Futur I Indikativ

  • ich werde messen
  • du wirst messen
  • er/sie/es wird messen
  • wir werden messen
  • ihr werdet messen
  • sie werden messen

Toekomende tijd II

  • ik zal gemeten hebben
  • jij zult gemeten hebben
  • hij/zij/het zal gemeten hebben
  • wij zullen gemeten hebben
  • jullie zullen gemeten hebben
  • zij zullen gemeten hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde gemessen haben
  • du wirst gemessen haben
  • er/sie/es wird gemessen haben
  • wir werden gemessen haben
  • ihr werdet gemessen haben
  • sie werden gemessen haben

Conditionalis I

  • ik zou meten
  • jij zou meten
  • hij/zij/het zou meten
  • wij zouden meten
  • jullie zouden meten
  • zij zouden meten

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde messen
  • du würdest messen
  • er/sie/es würde messen
  • wir würden messen
  • ihr würdet messen
  • sie würden messen

Conditionalis II

  • ik zou hebben gemeten
  • jij zou hebben gemeten
  • hij/zij/het zou hebben gemeten
  • wij zouden hebben gemeten
  • jullie zouden hebben gemeten
  • zij zouden hebben gemeten

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde gemessen haben
  • du würdest gemessen haben
  • er/sie/es würde gemessen haben
  • wir würden gemessen haben
  • ihr würdet gemessen haben
  • sie würden gemessen haben

Imperatief

  • jij meet
  • jullie meet

Imperativ

  • du miss
  • ihr messt

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van meten