Vervoeging van méditer

Frans

Nederlands

Présent

  • je médite
  • tu médites
  • il/elle médite
  • nous méditons
  • vous méditez
  • ils/elles méditent

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik mediteer
  • jij mediteert
  • hij/zij/het mediteert
  • wij mediteren
  • jullie mediteren
  • zij mediteren

Indicatif imparfait

  • je méditais
  • tu méditais
  • il/elle méditait
  • nous méditions
  • vous méditiez
  • ils/elles méditaient

Onvoltooid verleden tijd

  • ik mediteerde
  • jij mediteerde
  • hij/zij/het mediteerde
  • wij mediteerden
  • jullie mediteerden
  • zij mediteerden

Indicatif passé composé

  • j'ai médité
  • tu as médité
  • il/elle a médité
  • nous avons médité
  • vous avez médité
  • ils/elles ont médité

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gemediteerd
  • jij hebt gemediteerd
  • hij/zij/het heeft gemediteerd
  • wij hebben gemediteerd
  • jullie hebben gemediteerd
  • zij hebben gemediteerd

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais médité
  • tu avais médité
  • il/elle avait médité
  • nous avions médité
  • vous aviez médité
  • ils/elles avaient médité

Voltooid verleden tijd

  • ik had gemediteerd
  • jij had gemediteerd
  • hij/zij/het had gemediteerd
  • wij hadden gemediteerd
  • jullie hadden gemediteerd
  • zij hadden gemediteerd

Indicatif futur

  • je méditerai
  • tu méditeras
  • il/elle méditera
  • nous méditerons
  • vous méditerez
  • ils/elles méditeront

Toekomende tijd I

  • ik zal mediteren
  • jij zult mediteren
  • hij/zij/het zal mediteren
  • wij zullen mediteren
  • jullie zullen mediteren
  • zij zullen mediteren

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai médité
  • tu auras médité
  • il/elle aura médité
  • nous aurons médité
  • vous aurez médité
  • ils/elles auront médité

Toekomende tijd II

  • ik zal gemediteerd hebben
  • jij zult gemediteerd hebben
  • hij/zij/het zal gemediteerd hebben
  • wij zullen gemediteerd hebben
  • jullie zullen gemediteerd hebben
  • zij zullen gemediteerd hebben

Conditionnel présent

  • je méditerais
  • tu méditerais
  • il/elle méditerait
  • nous méditerions
  • vous méditeriez
  • ils/elles méditeraient

Conditionalis I

  • ik zou mediteren
  • jij zou mediteren
  • hij/zij/het zou mediteren
  • wij zouden mediteren
  • jullie zouden mediteren
  • zij zouden mediteren

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais médité
  • tu aurais médité
  • il/elle aurait médité
  • nous aurions médité
  • vous auriez médité
  • ils/elles auraient médité

Conditionalis II

  • ik zou hebben gemediteerd
  • jij zou hebben gemediteerd
  • hij/zij/het zou hebben gemediteerd
  • wij zouden hebben gemediteerd
  • jullie zouden hebben gemediteerd
  • zij zouden hebben gemediteerd

Impératif

  • tu médite
  • vous méditez

Imperatief

  • jij mediteer
  • jullie mediteert