Vervoeging van obtrude

Engels

Nederlands

Present

  • I obtrude
  • you obtrude
  • he/she/it obtrudes
  • we obtrude
  • you obtrude
  • they obtrude

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik stoot uit
  • jij stoot uit
  • hij/zij/het stoot uit
  • wij stoten uit
  • jullie stoten uit
  • zij stoten uit

Simple past

  • I obtruded
  • you obtruded
  • he/she/it obtruded
  • we obtruded
  • you obtruded
  • they obtruded

Onvoltooid verleden tijd

  • ik stiet uit
  • jij stiet uit
  • hij/zij/het stiet uit
  • wij stieten uit
  • jullie stieten uit
  • zij stieten uit

Present perfect

  • I have obtruded
  • you have obtruded
  • he/she/it has obtruded
  • we have obtruded
  • you have obtruded
  • they have obtruded

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb uitgestoten
  • jij hebt uitgestoten
  • hij/zij/het heeft uitgestoten
  • wij hebben uitgestoten
  • jullie hebben uitgestoten
  • zij hebben uitgestoten

Past perfect

  • I had obtruded
  • you had obtruded
  • he/she/it had obtruded
  • we had obtruded
  • you had obtruded
  • they had obtruded

Voltooid verleden tijd

  • ik had uitgestoten
  • jij had uitgestoten
  • hij/zij/het had uitgestoten
  • wij hadden uitgestoten
  • jullie hadden uitgestoten
  • zij hadden uitgestoten

Future

  • I will obtrude
  • you will obtrude
  • he/she/it will obtrude
  • we will obtrude
  • you will obtrude
  • they will obtrude

Toekomende tijd I

  • ik zal uitstoten
  • jij zult uitstoten
  • hij/zij/het zal uitstoten
  • wij zullen uitstoten
  • jullie zullen uitstoten
  • zij zullen uitstoten

Future perfect

  • I will have obtruded
  • you will have obtruded
  • he/she/it will have obtruded
  • we will have obtruded
  • you will have obtruded
  • they will have obtruded

Toekomende tijd II

  • ik zal uitgestoten hebben
  • jij zult uitgestoten hebben
  • hij/zij/het zal uitgestoten hebben
  • wij zullen uitgestoten hebben
  • jullie zullen uitgestoten hebben
  • zij zullen uitgestoten hebben

Conditional present

  • I would obtrude
  • you would obtrude
  • he/she/it would obtrude
  • we would obtrude
  • you would obtrude
  • they would obtrude

Conditionalis I

  • ik zou uitstoten
  • jij zou uitstoten
  • hij/zij/het zou uitstoten
  • wij zouden uitstoten
  • jullie zouden uitstoten
  • zij zouden uitstoten

Conditional perfect

  • I would have obtruded
  • you would have obtruded
  • he/she/it would have obtruded
  • we would have obtruded
  • you would have obtruded
  • they would have obtruded

Conditionalis II

  • ik zou hebben uitgestoten
  • jij zou hebben uitgestoten
  • hij/zij/het zou hebben uitgestoten
  • wij zouden hebben uitgestoten
  • jullie zouden hebben uitgestoten
  • zij zouden hebben uitgestoten

Imperative

  • you obtrude
  • you obtrude

Imperatief

  • jij stoot uit
  • jullie stoot uit

Verwijzingen

Bekijk 6 definitie(s) van obtrude