Engels

Nederlands

Present

  • he/she/it occurs
  • they occur

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het gebeurt
  • zij gebeuren

Simple past

  • he/she/it occurred
  • they occurred

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het gebeurde
  • zij gebeurden

Present perfect

  • he/she/it has occurred
  • they have occurred

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het is gebeurd
  • zij zijn gebeurd

Past perfect

  • he/she/it had occurred
  • they had occurred

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het was gebeurd
  • zij waren gebeurd

Future

  • he/she/it will occur
  • they will occur

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal gebeuren
  • zij zult gebeuren

Future perfect

  • he/she/it will have occurred
  • they will have occurred

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal gebeurd zijn
  • zij zult gebeurd zijn

Conditional present

  • he/she/it would occur
  • they would occur

Conditionalis I

  • hij/zij/het zal gebeuren
  • zij zullen gebeuren

Conditional perfect

  • he/she/it would have occurred
  • they would have occurred

Conditionalis II

  • hij/zij/het zal zijn gebeurd
  • zij zullen zijn gebeurd

Verwijzingen

Bekijk 6 definitie(s) van occur