Vervoeging van opbreken

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik breek op
  • jij breekt op
  • hij/zij/het breekt op
  • wij breken op
  • jullie breken op
  • zij breken op

Présent

  • j'interromps
  • tu interromps
  • il/elle interrompt
  • nous interrompons
  • vous interrompez
  • ils/elles interrompent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik brak op
  • jij brak op
  • hij/zij/het brak op
  • wij braken op
  • jullie braken op
  • zij braken op

Indicatif imparfait

  • j'interrompais
  • tu interrompais
  • il/elle interrompait
  • nous interrompions
  • vous interrompiez
  • ils/elles interrompaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb opgebroken
  • jij hebt opgebroken
  • hij/zij/het heeft opgebroken
  • wij hebben opgebroken
  • jullie hebben opgebroken
  • zij hebben opgebroken

Indicatif passé composé

  • j'ai interrompu
  • tu as interrompu
  • il/elle a interrompu
  • nous avons interrompu
  • vous avez interrompu
  • ils/elles ont interrompu

Voltooid verleden tijd

  • ik had opgebroken
  • jij had opgebroken
  • hij/zij/het had opgebroken
  • wij hadden opgebroken
  • jullie hadden opgebroken
  • zij hadden opgebroken

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais interrompu
  • tu avais interrompu
  • il/elle avait interrompu
  • nous avions interrompu
  • vous aviez interrompu
  • ils/elles avaient interrompu

Toekomende tijd I

  • ik zal opbreken
  • jij zult opbreken
  • hij/zij/het zal opbreken
  • wij zullen opbreken
  • jullie zullen opbreken
  • zij zullen opbreken

Indicatif futur

  • j'interromprai
  • tu interrompras
  • il/elle interrompra
  • nous interromprons
  • vous interromprez
  • ils/elles interrompront

Toekomende tijd II

  • ik zal opgebroken hebben
  • jij zult opgebroken hebben
  • hij/zij/het zal opgebroken hebben
  • wij zullen opgebroken hebben
  • jullie zullen opgebroken hebben
  • zij zullen opgebroken hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai interrompu
  • tu auras interrompu
  • il/elle aura interrompu
  • nous aurons interrompu
  • vous aurez interrompu
  • ils/elles auront interrompu

Conditionalis I

  • ik zou opbreken
  • jij zou opbreken
  • hij/zij/het zou opbreken
  • wij zouden opbreken
  • jullie zouden opbreken
  • zij zouden opbreken

Conditionnel présent

  • j'interromprais
  • tu interromprais
  • il/elle interromprait
  • nous interromprions
  • vous interrompriez
  • ils/elles interrompraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben opgebroken
  • jij zou hebben opgebroken
  • hij/zij/het zou hebben opgebroken
  • wij zouden hebben opgebroken
  • jullie zouden hebben opgebroken
  • zij zouden hebben opgebroken

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais interrompu
  • tu aurais interrompu
  • il/elle aurait interrompu
  • nous aurions interrompu
  • vous auriez interrompu
  • ils/elles auraient interrompu

Imperatief

  • jij breek op
  • jullie breekt op

Impératif

  • tu interromps
  • vous interrompez

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van opbreken