Vervoeging van openmaken

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik maak open
  • jij maakt open
  • hij/zij/het maakt open
  • wij maken open
  • jullie maken open
  • zij maken open

Présent

  • j'ouvre
  • tu ouvres
  • il/elle ouvre
  • nous ouvrons
  • vous ouvrez
  • ils/elles ouvrent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik maakte open
  • jij maakte open
  • hij/zij/het maakte open
  • wij maakten open
  • jullie maakten open
  • zij maakten open

Indicatif imparfait

  • j'ouvrais
  • tu ouvrais
  • il/elle ouvrait
  • nous ouvrions
  • vous ouvriez
  • ils/elles ouvraient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb opengemaakt
  • jij hebt opengemaakt
  • hij/zij/het heeft opengemaakt
  • wij hebben opengemaakt
  • jullie hebben opengemaakt
  • zij hebben opengemaakt

Indicatif passé composé

  • j'ai ouvert
  • tu as ouvert
  • il/elle a ouvert
  • nous avons ouvert
  • vous avez ouvert
  • ils/elles ont ouvert

Voltooid verleden tijd

  • ik had opengemaakt
  • jij had opengemaakt
  • hij/zij/het had opengemaakt
  • wij hadden opengemaakt
  • jullie hadden opengemaakt
  • zij hadden opengemaakt

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais ouvert
  • tu avais ouvert
  • il/elle avait ouvert
  • nous avions ouvert
  • vous aviez ouvert
  • ils/elles avaient ouvert

Toekomende tijd I

  • ik zal openmaken
  • jij zult openmaken
  • hij/zij/het zal openmaken
  • wij zullen openmaken
  • jullie zullen openmaken
  • zij zullen openmaken

Indicatif futur

  • j'ouvrirai
  • tu ouvriras
  • il/elle ouvrira
  • nous ouvrirons
  • vous ouvrirez
  • ils/elles ouvriront

Toekomende tijd II

  • ik zal opengemaakt hebben
  • jij zult opengemaakt hebben
  • hij/zij/het zal opengemaakt hebben
  • wij zullen opengemaakt hebben
  • jullie zullen opengemaakt hebben
  • zij zullen opengemaakt hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai ouvert
  • tu auras ouvert
  • il/elle aura ouvert
  • nous aurons ouvert
  • vous aurez ouvert
  • ils/elles auront ouvert

Conditionalis I

  • ik zou openmaken
  • jij zou openmaken
  • hij/zij/het zou openmaken
  • wij zouden openmaken
  • jullie zouden openmaken
  • zij zouden openmaken

Conditionnel présent

  • j'ouvrirais
  • tu ouvrirais
  • il/elle ouvrirait
  • nous ouvririons
  • vous ouvririez
  • ils/elles ouvriraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben opengemaakt
  • jij zou hebben opengemaakt
  • hij/zij/het zou hebben opengemaakt
  • wij zouden hebben opengemaakt
  • jullie zouden hebben opengemaakt
  • zij zouden hebben opengemaakt

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais ouvert
  • tu aurais ouvert
  • il/elle aurait ouvert
  • nous aurions ouvert
  • vous auriez ouvert
  • ils/elles auraient ouvert

Imperatief

  • jij maak open
  • jullie maakt open

Impératif

  • tu ouvre
  • vous ouvrez