Vervoeging van opklaren

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik klaar op
  • jij klaart op
  • hij/zij/het klaart op
  • wij klaren op
  • jullie klaren op
  • zij klaren op

Present

  • I brighten
  • you brighten
  • he/she/it brightens
  • we brighten
  • you brighten
  • they brighten

Onvoltooid verleden tijd

  • ik klaarde op
  • jij klaarde op
  • hij/zij/het klaarde op
  • wij klaarden op
  • jullie klaarden op
  • zij klaarden op

Simple past

  • I brightened
  • you brightened
  • he/she/it brightened
  • we brightened
  • you brightened
  • they brightened

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb opgeklaard
  • jij hebt opgeklaard
  • hij/zij/het heeft opgeklaard
  • wij hebben opgeklaard
  • jullie hebben opgeklaard
  • zij hebben opgeklaard

Present perfect

  • I have brightened
  • you have brightened
  • he/she/it has brightened
  • we have brightened
  • you have brightened
  • they have brightened

Voltooid verleden tijd

  • ik had opgeklaard
  • jij had opgeklaard
  • hij/zij/het had opgeklaard
  • wij hadden opgeklaard
  • jullie hadden opgeklaard
  • zij hadden opgeklaard

Past perfect

  • I had brightened
  • you had brightened
  • he/she/it had brightened
  • we had brightened
  • you had brightened
  • they had brightened

Toekomende tijd I

  • ik zal opklaren
  • jij zult opklaren
  • hij/zij/het zal opklaren
  • wij zullen opklaren
  • jullie zullen opklaren
  • zij zullen opklaren

Future

  • I will brighten
  • you will brighten
  • he/she/it will brighten
  • we will brighten
  • you will brighten
  • they will brighten

Toekomende tijd II

  • ik zal opgeklaard hebben
  • jij zult opgeklaard hebben
  • hij/zij/het zal opgeklaard hebben
  • wij zullen opgeklaard hebben
  • jullie zullen opgeklaard hebben
  • zij zullen opgeklaard hebben

Future perfect

  • I will have brightened
  • you will have brightened
  • he/she/it will have brightened
  • we will have brightened
  • you will have brightened
  • they will have brightened

Conditionalis I

  • ik zou opklaren
  • jij zou opklaren
  • hij/zij/het zou opklaren
  • wij zouden opklaren
  • jullie zouden opklaren
  • zij zouden opklaren

Conditional present

  • I would brighten
  • you would brighten
  • he/she/it would brighten
  • we would brighten
  • you would brighten
  • they would brighten

Conditionalis II

  • ik zou hebben opgeklaard
  • jij zou hebben opgeklaard
  • hij/zij/het zou hebben opgeklaard
  • wij zouden hebben opgeklaard
  • jullie zouden hebben opgeklaard
  • zij zouden hebben opgeklaard

Conditional perfect

  • I would have brightened
  • you would have brightened
  • he/she/it would have brightened
  • we would have brightened
  • you would have brightened
  • they would have brightened

Imperatief

  • jij klaar op
  • jullie klaart op

Imperative

  • you brighten
  • you brighten