Vervoeging van opstrijken

Onbepaalde wijs (infinitief): opstrijken

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik strijk op
  • jij strijkt op
  • hij/zij/het strijkt op
  • wij strijken op
  • jullie strijken op
  • zij strijken op

Present

  • I pocket
  • you pocket
  • he/she/it pockets
  • we pocket
  • you pocket
  • they pocket

Onvoltooid verleden tijd

  • ik streek op
  • jij streek op
  • hij/zij/het streek op
  • wij streken op
  • jullie streken op
  • zij streken op

Simple past

  • I pocketed
  • you pocketed
  • he/she/it pocketed
  • we pocketed
  • you pocketed
  • they pocketed

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb opgestreken
  • jij hebt opgestreken
  • hij/zij/het heeft opgestreken
  • wij hebben opgestreken
  • jullie hebben opgestreken
  • zij hebben opgestreken

Present perfect

  • I have pocketed
  • you have pocketed
  • he/she/it has pocketed
  • we have pocketed
  • you have pocketed
  • they have pocketed

Voltooid verleden tijd

  • ik had opgestreken
  • jij had opgestreken
  • hij/zij/het had opgestreken
  • wij hadden opgestreken
  • jullie hadden opgestreken
  • zij hadden opgestreken

Past perfect

  • I had pocketed
  • you had pocketed
  • he/she/it had pocketed
  • we had pocketed
  • you had pocketed
  • they had pocketed

Toekomende tijd I

  • ik zal opstrijken
  • jij zult opstrijken
  • hij/zij/het zal opstrijken
  • wij zullen opstrijken
  • jullie zullen opstrijken
  • zij zullen opstrijken

Future

  • I will pocket
  • you will pocket
  • he/she/it will pocket
  • we will pocket
  • you will pocket
  • they will pocket

Toekomende tijd II

  • ik zal opgestreken hebben
  • jij zult opgestreken hebben
  • hij/zij/het zal opgestreken hebben
  • wij zullen opgestreken hebben
  • jullie zullen opgestreken hebben
  • zij zullen opgestreken hebben

Future perfect

  • I will have pocketed
  • you will have pocketed
  • he/she/it will have pocketed
  • we will have pocketed
  • you will have pocketed
  • they will have pocketed

Conditionalis I

  • ik zou opstrijken
  • jij zou opstrijken
  • hij/zij/het zou opstrijken
  • wij zouden opstrijken
  • jullie zouden opstrijken
  • zij zouden opstrijken

Conditional present

  • I would pocket
  • you would pocket
  • he/she/it would pocket
  • we would pocket
  • you would pocket
  • they would pocket

Conditionalis II

  • ik zou hebben opgestreken
  • jij zou hebben opgestreken
  • hij/zij/het zou hebben opgestreken
  • wij zouden hebben opgestreken
  • jullie zouden hebben opgestreken
  • zij zouden hebben opgestreken

Conditional perfect

  • I would have pocketed
  • you would have pocketed
  • he/she/it would have pocketed
  • we would have pocketed
  • you would have pocketed
  • they would have pocketed

Imperatief

  • jij strijk op
  • jullie strijkt op

Imperative

  • you pocket
  • you pocket