Vervoeging van optellen

Vertaling: additionner

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik tel op
  • jij telt op
  • hij/zij/het telt op
  • wij tellen op
  • jullie tellen op
  • zij tellen op

Présent

  • j'additionne
  • tu additionnes
  • il/elle additionne
  • nous additionnons
  • vous additionnez
  • ils/elles additionnent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik telde op
  • jij telde op
  • hij/zij/het telde op
  • wij telden op
  • jullie telden op
  • zij telden op

Indicatif imparfait

  • j'additionnais
  • tu additionnais
  • il/elle additionnait
  • nous additionnions
  • vous additionniez
  • ils/elles additionnaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb opgeteld
  • jij hebt opgeteld
  • hij/zij/het heeft opgeteld
  • wij hebben opgeteld
  • jullie hebben opgeteld
  • zij hebben opgeteld

Indicatif passé composé

  • j'ai additionné
  • tu as additionné
  • il/elle a additionné
  • nous avons additionné
  • vous avez additionné
  • ils/elles ont additionné

Voltooid verleden tijd

  • ik had opgeteld
  • jij had opgeteld
  • hij/zij/het had opgeteld
  • wij hadden opgeteld
  • jullie hadden opgeteld
  • zij hadden opgeteld

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais additionné
  • tu avais additionné
  • il/elle avait additionné
  • nous avions additionné
  • vous aviez additionné
  • ils/elles avaient additionné

Toekomende tijd I

  • ik zal optellen
  • jij zult optellen
  • hij/zij/het zal optellen
  • wij zullen optellen
  • jullie zullen optellen
  • zij zullen optellen

Indicatif futur

  • j'additionnerai
  • tu additionneras
  • il/elle additionnera
  • nous additionnerons
  • vous additionnerez
  • ils/elles additionneront

Toekomende tijd II

  • ik zal opgeteld hebben
  • jij zult opgeteld hebben
  • hij/zij/het zal opgeteld hebben
  • wij zullen opgeteld hebben
  • jullie zullen opgeteld hebben
  • zij zullen opgeteld hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai additionné
  • tu auras additionné
  • il/elle aura additionné
  • nous aurons additionné
  • vous aurez additionné
  • ils/elles auront additionné

Conditionalis I

  • ik zou optellen
  • jij zou optellen
  • hij/zij/het zou optellen
  • wij zouden optellen
  • jullie zouden optellen
  • zij zouden optellen

Conditionnel présent

  • j'additionnerais
  • tu additionnerais
  • il/elle additionnerait
  • nous additionnerions
  • vous additionneriez
  • ils/elles additionneraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben opgeteld
  • jij zou hebben opgeteld
  • hij/zij/het zou hebben opgeteld
  • wij zouden hebben opgeteld
  • jullie zouden hebben opgeteld
  • zij zouden hebben opgeteld

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais additionné
  • tu aurais additionné
  • il/elle aurait additionné
  • nous aurions additionné
  • vous auriez additionné
  • ils/elles auraient additionné

Imperatief

  • jij tel op
  • jullie telt op

Impératif

  • tu additionne
  • vous additionnez