Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik pak
  • jij pakt
  • hij/zij/het pakt
  • wij pakken
  • jullie pakken
  • zij pakken

Present

  • I disadvantage
  • you disadvantage
  • he/she/it disadvantages
  • we disadvantage
  • you disadvantage
  • they disadvantage

Onvoltooid verleden tijd

  • ik pakte
  • jij pakte
  • hij/zij/het pakte
  • wij pakten
  • jullie pakten
  • zij pakten

Simple past

  • I disadvantaged
  • you disadvantaged
  • he/she/it disadvantaged
  • we disadvantaged
  • you disadvantaged
  • they disadvantaged

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gepakt
  • jij hebt gepakt
  • hij/zij/het heeft gepakt
  • wij hebben gepakt
  • jullie hebben gepakt
  • zij hebben gepakt

Present perfect

  • I have disadvantaged
  • you have disadvantaged
  • he/she/it has disadvantaged
  • we have disadvantaged
  • you have disadvantaged
  • they have disadvantaged

Voltooid verleden tijd

  • ik had gepakt
  • jij had gepakt
  • hij/zij/het had gepakt
  • wij hadden gepakt
  • jullie hadden gepakt
  • zij hadden gepakt

Past perfect

  • I had disadvantaged
  • you had disadvantaged
  • he/she/it had disadvantaged
  • we had disadvantaged
  • you had disadvantaged
  • they had disadvantaged

Toekomende tijd I

  • ik zal pakken
  • jij zult pakken
  • hij/zij/het zal pakken
  • wij zullen pakken
  • jullie zullen pakken
  • zij zullen pakken

Future

  • I will disadvantage
  • you will disadvantage
  • he/she/it will disadvantage
  • we will disadvantage
  • you will disadvantage
  • they will disadvantage

Toekomende tijd II

  • ik zal gepakt hebben
  • jij zult gepakt hebben
  • hij/zij/het zal gepakt hebben
  • wij zullen gepakt hebben
  • jullie zullen gepakt hebben
  • zij zullen gepakt hebben

Future perfect

  • I will have disadvantaged
  • you will have disadvantaged
  • he/she/it will have disadvantaged
  • we will have disadvantaged
  • you will have disadvantaged
  • they will have disadvantaged

Conditionalis I

  • ik zou pakken
  • jij zou pakken
  • hij/zij/het zou pakken
  • wij zouden pakken
  • jullie zouden pakken
  • zij zouden pakken

Conditional present

  • I would disadvantage
  • you would disadvantage
  • he/she/it would disadvantage
  • we would disadvantage
  • you would disadvantage
  • they would disadvantage

Conditionalis II

  • ik zou hebben gepakt
  • jij zou hebben gepakt
  • hij/zij/het zou hebben gepakt
  • wij zouden hebben gepakt
  • jullie zouden hebben gepakt
  • zij zouden hebben gepakt

Conditional perfect

  • I would have disadvantaged
  • you would have disadvantaged
  • he/she/it would have disadvantaged
  • we would have disadvantaged
  • you would have disadvantaged
  • they would have disadvantaged

Imperatief

  • jij pak
  • jullie pakt

Imperative

  • you disadvantage
  • you disadvantage

Verwijzingen

Bekijk 8 definitie(s) van pakken