Vervoeging van parfumeren

Onbepaalde wijs (infinitief): parfumeren

Vertaling: to perfume

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik parfumeer
  • jij parfumeert
  • hij/zij/het parfumeert
  • wij parfumeren
  • jullie parfumeren
  • zij parfumeren

Present

  • I perfume
  • you perfume
  • he/she/it perfumes
  • we perfume
  • you perfume
  • they perfume

Onvoltooid verleden tijd

  • ik parfumeerde
  • jij parfumeerde
  • hij/zij/het parfumeerde
  • wij parfumeerden
  • jullie parfumeerden
  • zij parfumeerden

Simple past

  • I perfumed
  • you perfumed
  • he/she/it perfumed
  • we perfumed
  • you perfumed
  • they perfumed

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geparfumeerd
  • jij hebt geparfumeerd
  • hij/zij/het heeft geparfumeerd
  • wij hebben geparfumeerd
  • jullie hebben geparfumeerd
  • zij hebben geparfumeerd

Present perfect

  • I have perfumed
  • you have perfumed
  • he/she/it has perfumed
  • we have perfumed
  • you have perfumed
  • they have perfumed

Voltooid verleden tijd

  • ik had geparfumeerd
  • jij had geparfumeerd
  • hij/zij/het had geparfumeerd
  • wij hadden geparfumeerd
  • jullie hadden geparfumeerd
  • zij hadden geparfumeerd

Past perfect

  • I had perfumed
  • you had perfumed
  • he/she/it had perfumed
  • we had perfumed
  • you had perfumed
  • they had perfumed

Toekomende tijd I

  • ik zal parfumeren
  • jij zult parfumeren
  • hij/zij/het zal parfumeren
  • wij zullen parfumeren
  • jullie zullen parfumeren
  • zij zullen parfumeren

Future

  • I will perfume
  • you will perfume
  • he/she/it will perfume
  • we will perfume
  • you will perfume
  • they will perfume

Toekomende tijd II

  • ik zal geparfumeerd hebben
  • jij zult geparfumeerd hebben
  • hij/zij/het zal geparfumeerd hebben
  • wij zullen geparfumeerd hebben
  • jullie zullen geparfumeerd hebben
  • zij zullen geparfumeerd hebben

Future perfect

  • I will have perfumed
  • you will have perfumed
  • he/she/it will have perfumed
  • we will have perfumed
  • you will have perfumed
  • they will have perfumed

Conditionalis I

  • ik zou parfumeren
  • jij zou parfumeren
  • hij/zij/het zou parfumeren
  • wij zouden parfumeren
  • jullie zouden parfumeren
  • zij zouden parfumeren

Conditional present

  • I would perfume
  • you would perfume
  • he/she/it would perfume
  • we would perfume
  • you would perfume
  • they would perfume

Conditionalis II

  • ik zou hebben geparfumeerd
  • jij zou hebben geparfumeerd
  • hij/zij/het zou hebben geparfumeerd
  • wij zouden hebben geparfumeerd
  • jullie zouden hebben geparfumeerd
  • zij zouden hebben geparfumeerd

Conditional perfect

  • I would have perfumed
  • you would have perfumed
  • he/she/it would have perfumed
  • we would have perfumed
  • you would have perfumed
  • they would have perfumed

Imperatief

  • jij parfumeer
  • jullie parfumeert

Imperative

  • you perfume
  • you perfume