Engels

Nederlands

Present

  • I place
  • you place
  • he/she/it places
  • we place
  • you place
  • they place

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik detacheer
  • jij detacheert
  • hij/zij/het detacheert
  • wij detacheren
  • jullie detacheren
  • zij detacheren

Simple past

  • I placed
  • you placed
  • he/she/it placed
  • we placed
  • you placed
  • they placed

Onvoltooid verleden tijd

  • ik detacheerde
  • jij detacheerde
  • hij/zij/het detacheerde
  • wij detacheerden
  • jullie detacheerden
  • zij detacheerden

Present perfect

  • I have placed
  • you have placed
  • he/she/it has placed
  • we have placed
  • you have placed
  • they have placed

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gedetacheerd
  • jij hebt gedetacheerd
  • hij/zij/het heeft gedetacheerd
  • wij hebben gedetacheerd
  • jullie hebben gedetacheerd
  • zij hebben gedetacheerd

Past perfect

  • I had placed
  • you had placed
  • he/she/it had placed
  • we had placed
  • you had placed
  • they had placed

Voltooid verleden tijd

  • ik had gedetacheerd
  • jij had gedetacheerd
  • hij/zij/het had gedetacheerd
  • wij hadden gedetacheerd
  • jullie hadden gedetacheerd
  • zij hadden gedetacheerd

Future

  • I will place
  • you will place
  • he/she/it will place
  • we will place
  • you will place
  • they will place

Toekomende tijd I

  • ik zal detacheren
  • jij zult detacheren
  • hij/zij/het zal detacheren
  • wij zullen detacheren
  • jullie zullen detacheren
  • zij zullen detacheren

Future perfect

  • I will have placed
  • you will have placed
  • he/she/it will have placed
  • we will have placed
  • you will have placed
  • they will have placed

Toekomende tijd II

  • ik zal gedetacheerd hebben
  • jij zult gedetacheerd hebben
  • hij/zij/het zal gedetacheerd hebben
  • wij zullen gedetacheerd hebben
  • jullie zullen gedetacheerd hebben
  • zij zullen gedetacheerd hebben

Conditional present

  • I would place
  • you would place
  • he/she/it would place
  • we would place
  • you would place
  • they would place

Conditionalis I

  • ik zou detacheren
  • jij zou detacheren
  • hij/zij/het zou detacheren
  • wij zouden detacheren
  • jullie zouden detacheren
  • zij zouden detacheren

Conditional perfect

  • I would have placed
  • you would have placed
  • he/she/it would have placed
  • we would have placed
  • you would have placed
  • they would have placed

Conditionalis II

  • ik zou hebben gedetacheerd
  • jij zou hebben gedetacheerd
  • hij/zij/het zou hebben gedetacheerd
  • wij zouden hebben gedetacheerd
  • jullie zouden hebben gedetacheerd
  • zij zouden hebben gedetacheerd

Imperative

  • you place
  • you place

Imperatief

  • jij detacheer
  • jullie detacheert

Verwijzingen

Bekijk 27 definitie(s) van place