Engels

Nederlands

Present

  • I play
  • you play
  • he/she/it plays
  • we play
  • you play
  • they play

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik presenteer
  • jij presenteert
  • hij/zij/het presenteert
  • wij presenteren
  • jullie presenteren
  • zij presenteren

Simple past

  • I played
  • you played
  • he/she/it played
  • we played
  • you played
  • they played

Onvoltooid verleden tijd

  • ik presenteerde
  • jij presenteerde
  • hij/zij/het presenteerde
  • wij presenteerden
  • jullie presenteerden
  • zij presenteerden

Present perfect

  • I have played
  • you have played
  • he/she/it has played
  • we have played
  • you have played
  • they have played

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gepresenteerd
  • jij hebt gepresenteerd
  • hij/zij/het heeft gepresenteerd
  • wij hebben gepresenteerd
  • jullie hebben gepresenteerd
  • zij hebben gepresenteerd

Past perfect

  • I had played
  • you had played
  • he/she/it had played
  • we had played
  • you had played
  • they had played

Voltooid verleden tijd

  • ik had gepresenteerd
  • jij had gepresenteerd
  • hij/zij/het had gepresenteerd
  • wij hadden gepresenteerd
  • jullie hadden gepresenteerd
  • zij hadden gepresenteerd

Future

  • I will play
  • you will play
  • he/she/it will play
  • we will play
  • you will play
  • they will play

Toekomende tijd I

  • ik zal presenteren
  • jij zult presenteren
  • hij/zij/het zal presenteren
  • wij zullen presenteren
  • jullie zullen presenteren
  • zij zullen presenteren

Future perfect

  • I will have played
  • you will have played
  • he/she/it will have played
  • we will have played
  • you will have played
  • they will have played

Toekomende tijd II

  • ik zal gepresenteerd hebben
  • jij zult gepresenteerd hebben
  • hij/zij/het zal gepresenteerd hebben
  • wij zullen gepresenteerd hebben
  • jullie zullen gepresenteerd hebben
  • zij zullen gepresenteerd hebben

Conditional present

  • I would play
  • you would play
  • he/she/it would play
  • we would play
  • you would play
  • they would play

Conditionalis I

  • ik zou presenteren
  • jij zou presenteren
  • hij/zij/het zou presenteren
  • wij zouden presenteren
  • jullie zouden presenteren
  • zij zouden presenteren

Conditional perfect

  • I would have played
  • you would have played
  • he/she/it would have played
  • we would have played
  • you would have played
  • they would have played

Conditionalis II

  • ik zou hebben gepresenteerd
  • jij zou hebben gepresenteerd
  • hij/zij/het zou hebben gepresenteerd
  • wij zouden hebben gepresenteerd
  • jullie zouden hebben gepresenteerd
  • zij zouden hebben gepresenteerd

Imperative

  • you play
  • you play

Imperatief

  • jij presenteer
  • jullie presenteert

Verwijzingen

Bekijk 29 definitie(s) van play