Vervoeging van prepare
Onbepaalde wijs (infinitief): to prepare
Engels
Nederlands
Present
- I prepare
- you prepare
- he/she/it prepares
- we prepare
- you prepare
- they prepare
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik installeer
- jij installeert
- hij/zij/het installeert
- wij installeren
- jullie installeren
- zij installeren
Simple past
- I prepared
- you prepared
- he/she/it prepared
- we prepared
- you prepared
- they prepared
Onvoltooid verleden tijd
- ik installeerde
- jij installeerde
- hij/zij/het installeerde
- wij installeerden
- jullie installeerden
- zij installeerden
Present perfect
- I have prepared
- you have prepared
- he/she/it has prepared
- we have prepared
- you have prepared
- they have prepared
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geïnstalleerd
- jij hebt geïnstalleerd
- hij/zij/het heeft geïnstalleerd
- wij hebben geïnstalleerd
- jullie hebben geïnstalleerd
- zij hebben geïnstalleerd
Past perfect
- I had prepared
- you had prepared
- he/she/it had prepared
- we had prepared
- you had prepared
- they had prepared
Voltooid verleden tijd
- ik had geïnstalleerd
- jij had geïnstalleerd
- hij/zij/het had geïnstalleerd
- wij hadden geïnstalleerd
- jullie hadden geïnstalleerd
- zij hadden geïnstalleerd
Future
- I will prepare
- you will prepare
- he/she/it will prepare
- we will prepare
- you will prepare
- they will prepare
Toekomende tijd I
- ik zal installeren
- jij zult installeren
- hij/zij/het zal installeren
- wij zullen installeren
- jullie zullen installeren
- zij zullen installeren
Future perfect
- I will have prepared
- you will have prepared
- he/she/it will have prepared
- we will have prepared
- you will have prepared
- they will have prepared
Toekomende tijd II
- ik zal geïnstalleerd hebben
- jij zult geïnstalleerd hebben
- hij/zij/het zal geïnstalleerd hebben
- wij zullen geïnstalleerd hebben
- jullie zullen geïnstalleerd hebben
- zij zullen geïnstalleerd hebben
Conditional present
- I would prepare
- you would prepare
- he/she/it would prepare
- we would prepare
- you would prepare
- they would prepare
Conditionalis I
- ik zou installeren
- jij zou installeren
- hij/zij/het zou installeren
- wij zouden installeren
- jullie zouden installeren
- zij zouden installeren
Conditional perfect
- I would have prepared
- you would have prepared
- he/she/it would have prepared
- we would have prepared
- you would have prepared
- they would have prepared
Conditionalis II
- ik zou hebben geïnstalleerd
- jij zou hebben geïnstalleerd
- hij/zij/het zou hebben geïnstalleerd
- wij zouden hebben geïnstalleerd
- jullie zouden hebben geïnstalleerd
- zij zouden hebben geïnstalleerd
Imperative
- you prepare
- you prepare
Imperatief
- jij installeer
- jullie installeert