Engels

Nederlands

Present

  • I prepare
  • you prepare
  • he/she/it prepares
  • we prepare
  • you prepare
  • they prepare

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik maak klaar
  • jij maakt klaar
  • hij/zij/het maakt klaar
  • wij maken klaar
  • jullie maken klaar
  • zij maken klaar

Simple past

  • I prepared
  • you prepared
  • he/she/it prepared
  • we prepared
  • you prepared
  • they prepared

Onvoltooid verleden tijd

  • ik maakte klaar
  • jij maakte klaar
  • hij/zij/het maakte klaar
  • wij maakten klaar
  • jullie maakten klaar
  • zij maakten klaar

Present perfect

  • I have prepared
  • you have prepared
  • he/she/it has prepared
  • we have prepared
  • you have prepared
  • they have prepared

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb klaargemaakt
  • jij hebt klaargemaakt
  • hij/zij/het heeft klaargemaakt
  • wij hebben klaargemaakt
  • jullie hebben klaargemaakt
  • zij hebben klaargemaakt

Past perfect

  • I had prepared
  • you had prepared
  • he/she/it had prepared
  • we had prepared
  • you had prepared
  • they had prepared

Voltooid verleden tijd

  • ik had klaargemaakt
  • jij had klaargemaakt
  • hij/zij/het had klaargemaakt
  • wij hadden klaargemaakt
  • jullie hadden klaargemaakt
  • zij hadden klaargemaakt

Future

  • I will prepare
  • you will prepare
  • he/she/it will prepare
  • we will prepare
  • you will prepare
  • they will prepare

Toekomende tijd I

  • ik zal klaarmaken
  • jij zult klaarmaken
  • hij/zij/het zal klaarmaken
  • wij zullen klaarmaken
  • jullie zullen klaarmaken
  • zij zullen klaarmaken

Future perfect

  • I will have prepared
  • you will have prepared
  • he/she/it will have prepared
  • we will have prepared
  • you will have prepared
  • they will have prepared

Toekomende tijd II

  • ik zal klaargemaakt hebben
  • jij zult klaargemaakt hebben
  • hij/zij/het zal klaargemaakt hebben
  • wij zullen klaargemaakt hebben
  • jullie zullen klaargemaakt hebben
  • zij zullen klaargemaakt hebben

Conditional present

  • I would prepare
  • you would prepare
  • he/she/it would prepare
  • we would prepare
  • you would prepare
  • they would prepare

Conditionalis I

  • ik zou klaarmaken
  • jij zou klaarmaken
  • hij/zij/het zou klaarmaken
  • wij zouden klaarmaken
  • jullie zouden klaarmaken
  • zij zouden klaarmaken

Conditional perfect

  • I would have prepared
  • you would have prepared
  • he/she/it would have prepared
  • we would have prepared
  • you would have prepared
  • they would have prepared

Conditionalis II

  • ik zou hebben klaargemaakt
  • jij zou hebben klaargemaakt
  • hij/zij/het zou hebben klaargemaakt
  • wij zouden hebben klaargemaakt
  • jullie zouden hebben klaargemaakt
  • zij zouden hebben klaargemaakt

Imperative

  • you prepare
  • you prepare

Imperatief

  • jij maak klaar
  • jullie maakt klaar

Verwijzingen

Bekijk 16 definitie(s) van prepare