Vervoeging van printen

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik print
  • jij print
  • hij/zij/het print
  • wij printen
  • jullie printen
  • zij printen

Present

  • I print
  • you print
  • he/she/it prints
  • we print
  • you print
  • they print

Onvoltooid verleden tijd

  • ik printte
  • jij printte
  • hij/zij/het printte
  • wij printten
  • jullie printten
  • zij printten

Simple past

  • I printed
  • you printed
  • he/she/it printed
  • we printed
  • you printed
  • they printed

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geprint
  • jij hebt geprint
  • hij/zij/het heeft geprint
  • wij hebben geprint
  • jullie hebben geprint
  • zij hebben geprint

Present perfect

  • I have printed
  • you have printed
  • he/she/it has printed
  • we have printed
  • you have printed
  • they have printed

Voltooid verleden tijd

  • ik had geprint
  • jij had geprint
  • hij/zij/het had geprint
  • wij hadden geprint
  • jullie hadden geprint
  • zij hadden geprint

Past perfect

  • I had printed
  • you had printed
  • he/she/it had printed
  • we had printed
  • you had printed
  • they had printed

Toekomende tijd I

  • ik zal printen
  • jij zult printen
  • hij/zij/het zal printen
  • wij zullen printen
  • jullie zullen printen
  • zij zullen printen

Future

  • I will print
  • you will print
  • he/she/it will print
  • we will print
  • you will print
  • they will print

Toekomende tijd II

  • ik zal geprint hebben
  • jij zult geprint hebben
  • hij/zij/het zal geprint hebben
  • wij zullen geprint hebben
  • jullie zullen geprint hebben
  • zij zullen geprint hebben

Future perfect

  • I will have printed
  • you will have printed
  • he/she/it will have printed
  • we will have printed
  • you will have printed
  • they will have printed

Conditionalis I

  • ik zou printen
  • jij zou printen
  • hij/zij/het zou printen
  • wij zouden printen
  • jullie zouden printen
  • zij zouden printen

Conditional present

  • I would print
  • you would print
  • he/she/it would print
  • we would print
  • you would print
  • they would print

Conditionalis II

  • ik zou hebben geprint
  • jij zou hebben geprint
  • hij/zij/het zou hebben geprint
  • wij zouden hebben geprint
  • jullie zouden hebben geprint
  • zij zouden hebben geprint

Conditional perfect

  • I would have printed
  • you would have printed
  • he/she/it would have printed
  • we would have printed
  • you would have printed
  • they would have printed

Imperatief

  • jij print
  • jullie print

Imperative

  • you print
  • you print