Engels

Nederlands

Present

  • I punctuate
  • you punctuate
  • he/she/it punctuates
  • we punctuate
  • you punctuate
  • they punctuate

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik punteer
  • jij punteert
  • hij/zij/het punteert
  • wij punteren
  • jullie punteren
  • zij punteren

Simple past

  • I punctuated
  • you punctuated
  • he/she/it punctuated
  • we punctuated
  • you punctuated
  • they punctuated

Onvoltooid verleden tijd

  • ik punteerde
  • jij punteerde
  • hij/zij/het punteerde
  • wij punteerden
  • jullie punteerden
  • zij punteerden

Present perfect

  • I have punctuated
  • you have punctuated
  • he/she/it has punctuated
  • we have punctuated
  • you have punctuated
  • they have punctuated

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gepunteerd
  • jij hebt gepunteerd
  • hij/zij/het heeft gepunteerd
  • wij hebben gepunteerd
  • jullie hebben gepunteerd
  • zij hebben gepunteerd

Past perfect

  • I had punctuated
  • you had punctuated
  • he/she/it had punctuated
  • we had punctuated
  • you had punctuated
  • they had punctuated

Voltooid verleden tijd

  • ik had gepunteerd
  • jij had gepunteerd
  • hij/zij/het had gepunteerd
  • wij hadden gepunteerd
  • jullie hadden gepunteerd
  • zij hadden gepunteerd

Future

  • I will punctuate
  • you will punctuate
  • he/she/it will punctuate
  • we will punctuate
  • you will punctuate
  • they will punctuate

Toekomende tijd I

  • ik zal punteren
  • jij zult punteren
  • hij/zij/het zal punteren
  • wij zullen punteren
  • jullie zullen punteren
  • zij zullen punteren

Future perfect

  • I will have punctuated
  • you will have punctuated
  • he/she/it will have punctuated
  • we will have punctuated
  • you will have punctuated
  • they will have punctuated

Toekomende tijd II

  • ik zal gepunteerd hebben
  • jij zult gepunteerd hebben
  • hij/zij/het zal gepunteerd hebben
  • wij zullen gepunteerd hebben
  • jullie zullen gepunteerd hebben
  • zij zullen gepunteerd hebben

Conditional present

  • I would punctuate
  • you would punctuate
  • he/she/it would punctuate
  • we would punctuate
  • you would punctuate
  • they would punctuate

Conditionalis I

  • ik zou punteren
  • jij zou punteren
  • hij/zij/het zou punteren
  • wij zouden punteren
  • jullie zouden punteren
  • zij zouden punteren

Conditional perfect

  • I would have punctuated
  • you would have punctuated
  • he/she/it would have punctuated
  • we would have punctuated
  • you would have punctuated
  • they would have punctuated

Conditionalis II

  • ik zou hebben gepunteerd
  • jij zou hebben gepunteerd
  • hij/zij/het zou hebben gepunteerd
  • wij zouden hebben gepunteerd
  • jullie zouden hebben gepunteerd
  • zij zouden hebben gepunteerd

Imperative

  • you punctuate
  • you punctuate

Imperatief

  • jij punteer
  • jullie punteert

Verwijzingen

Bekijk 5 definitie(s) van punctuate