Engels

Nederlands

Present

  • I rag
  • you rag
  • he/she/it rags
  • we rag
  • you rag
  • they rag

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik terg
  • jij tergt
  • hij/zij/het tergt
  • wij tergen
  • jullie tergen
  • zij tergen

Simple past

  • I ragged
  • you ragged
  • he/she/it ragged
  • we ragged
  • you ragged
  • they ragged

Onvoltooid verleden tijd

  • ik tergde
  • jij tergde
  • hij/zij/het tergde
  • wij tergden
  • jullie tergden
  • zij tergden

Present perfect

  • I have ragged
  • you have ragged
  • he/she/it has ragged
  • we have ragged
  • you have ragged
  • they have ragged

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb getergd
  • jij hebt getergd
  • hij/zij/het heeft getergd
  • wij hebben getergd
  • jullie hebben getergd
  • zij hebben getergd

Past perfect

  • I had ragged
  • you had ragged
  • he/she/it had ragged
  • we had ragged
  • you had ragged
  • they had ragged

Voltooid verleden tijd

  • ik had getergd
  • jij had getergd
  • hij/zij/het had getergd
  • wij hadden getergd
  • jullie hadden getergd
  • zij hadden getergd

Future

  • I will rag
  • you will rag
  • he/she/it will rag
  • we will rag
  • you will rag
  • they will rag

Toekomende tijd I

  • ik zal tergen
  • jij zult tergen
  • hij/zij/het zal tergen
  • wij zullen tergen
  • jullie zullen tergen
  • zij zullen tergen

Future perfect

  • I will have ragged
  • you will have ragged
  • he/she/it will have ragged
  • we will have ragged
  • you will have ragged
  • they will have ragged

Toekomende tijd II

  • ik zal getergd hebben
  • jij zult getergd hebben
  • hij/zij/het zal getergd hebben
  • wij zullen getergd hebben
  • jullie zullen getergd hebben
  • zij zullen getergd hebben

Conditional present

  • I would rag
  • you would rag
  • he/she/it would rag
  • we would rag
  • you would rag
  • they would rag

Conditionalis I

  • ik zou tergen
  • jij zou tergen
  • hij/zij/het zou tergen
  • wij zouden tergen
  • jullie zouden tergen
  • zij zouden tergen

Conditional perfect

  • I would have ragged
  • you would have ragged
  • he/she/it would have ragged
  • we would have ragged
  • you would have ragged
  • they would have ragged

Conditionalis II

  • ik zou hebben getergd
  • jij zou hebben getergd
  • hij/zij/het zou hebben getergd
  • wij zouden hebben getergd
  • jullie zouden hebben getergd
  • zij zouden hebben getergd

Imperative

  • you rag
  • you rag

Imperatief

  • jij terg
  • jullie tergt

Verwijzingen

Bekijk 14 definitie(s) van rag